De Hongerwinter in Nederland 1944 - 1945

Op 10 mei 1940 vielen Duitse troepen Nederland binnen en veroverden na vijf dagen van strijd het Nederlands grondgebied. Nederland was echter voor die tijd neutraal gebleven en wilde geen enkele aanstoot geven aan Duitse kant. In de jaren 30 was de Nazi-partij in Duitsland aan de macht gekomen, waarbij een zeer agressieve buitenland-politiek werd gevoerd. De Nederlandse neutraliteit heeft echter weinig geholpen om ons land buiten de Tweede Wereldoorlog te houden. Hoewel de strijd in de meidagen van 1940 maar vijf dagen duurde, wist men toen nog niet dat deze Duitse bezetting vijf jaar in beslag zou nemen. Terreurmaatregelen, oorlogsgeweld, gedwongen internering, concentratiekampen, hongersnood, dwangarbeid, ontberingen en vrijheidsberoving waren het gevolg. 
Voor Nederland betekende het oorlogsjaar 1944-1945 een afschuwelijke beproeving: de Hongerwinter. Als represaille voor de algemene spoorwegstaking op 17 september 1944, blokkeerde de Duitse bezetter alle voedseltransporten naar West-Nederland. 
In het zicht van de bevrijding stierven door deze blokkade meer dan 20.000 Nederlanders de hongerdood. Hieronder vindt men het verhaal van mijn moeder Jacoba den Uijl die samen met haar moeder in Amsterdam tussen 1944 en 1945 op zoek ging naar voedsel… 

(afbeelding: Coby den Uijl.  24-12-1922 - 05-03-2012.  Foto: 1943)

Toen in 1940 de Duitsers ons land binnenvielen en wij na vijf dagen hevig verzet, zinloos tegenover zoveel geweld, de strijd opgaven, hadden wij niet gedacht dat die moordlustige overheersing vijf jaar zou duren. Wij dachten dat hoogstens een jaar voorbij zou gaan voordat de vrije wereld, Amerikanen en Engelsen, ons zou bevrijden. 
De eerste jaren ging het nog wel. Ik bedoel, we hadden niet echt gebrek. Alles was op de bon, zodat een eerlijke verdeling plaatsvond. Wij hadden zoals veel mensen in die tijd een kast vol weckgroenten, de trots van mijn moeder. Het was ook een mooi gezicht al die groeten en het fruit, zoals: bloemkool, worteltjes, sperziebonen en doppertjes, aardbeien, kersen, peren en pruimen. Het was een levendig stilleven als de kast open ging. We aten alleen zondags in de winter weckgroenten. In de week aten we wat de tijd van het jaar gaf. Er was niet zoveel variatie als tegenwoordig met al die uitheemse groenten.

Toen het wat moeilijker werd om op de bonnen aardappelen en groenten te kopen, (omdat de rijen bij de winkels langer werden) en het vaak gebeurde dat, als je aan de beurt was de groenteman uitverkocht was, vonden we een andere oplossing. Je kon je bonnen bij de centrale keuken inleveren en tegen betaling kon je dan een maaltijd afhalen. Veel mensen deden dat. Je was dan verzekerd van voedsel. Je kon niet uitzoeken wat je wilde eten, je kreeg wat de pot schafte en dat was meestal stampot, soms pap. De kwaliteit was niet om naar huis te schrijven, maar we moesten het wel nemen, protest was te gevaarlijk in die tijd. De oorzaak was dat de Duitsers de oogsten opeisten voor hun volk. Later roofden ze ook paarden en het vee bij de boeren.

De mensen die op het platteland woonden zorgden wel dat ze aan hun trekken kwamen, maar de stadsbevolking had het meest te lijden. Het was ook makkelijker voor díe stedelingen die familie of bekenden op het platteland hadden. Die kregen nog wel eens een pakket toegestuurd. Wij hadden alleen familie in Amsterdam, Rotterdam en Schiedam en helemaal geen bekenden op het platteland. Maar de eerste tijd bood de centrale keuken aardig uitkomst. De mensen die daar de hap in je pannetje schepten werden ervan verdacht, dat ze niet bepaald eerlijk waren. Als de gamellen met eten aankwamen zouden zij er voor een groot gedeelte het vlees uitgehaald hebben. Wie het dichtst bij het vuur zit zei men, warmt zich het best. Ik weet niet of het waar is, maar ik zou het goed kunnen voorstellen. Je kon er natuurlijk niets van zeggen. We waren bang  dat we anders te weinig in ons pannetje zouden krijgen. We konden er gewoon niets aan doen. We waren te veel afhankelijk van die lui. En omdat wij ze alsmaar vriendelijker bejegenden werden zij steeds meer stuurser. Ik heb hetzelfde jaren later op televisie gezien. Je zag drommen mensen in een supermarkt in Moskou die probeerden iets te kopen. De vrouw achter de toonbank had diezelfde stuurse uitdrukking als de mensen die ons pannetje in de centrale keuken vulden. Er straalde iets van macht af. Wij waren de onderdanigen.

Het brood dat we konden kopen bij de bakker heette Regeringsbrood. Het was donker en klef en smaakte vies. Koffie en thee waren surrogaat: dus het was geen koffie of thee, maar iets dat er enigszins op leek. Zeep was gemaakt van zand en klei, daarom noemden we het kleizeep. Het schuurde goed.
Het was 1942. Omdat ik een wondje in mijn maag had, waar ik veel pijn aan had, kreeg ik andere bonnen. In plaats van brood kreeg ik beschuit geen vlees maar vis en melk. Ik moest daarvoor de Vleeskaart en de Broodkaart inleveren. Daarvoor in de plaats kreeg ik – op doktersadvies – bonkaarten voor vis, beschuit en melk. Ik heb toen ook een Rode Kruis pakketje gekregen en ik kon in het Gemeenschapshuis op de Brink (Betondorp) een wit brood gaan halen. We waren heel blij met het brood hoewel het nogal oud aanvoelde. Toen we het brood gingen snijden zagen we dat er allemaal groene schimmelplekken in zaten. Die hebben we er netjes uitgepeuterd en de rest hebben we opgegeten. Reclameren kon niet. Ik had er niets voor hoeven betalen en het was het enige brood dat ze hadden.
De echte ellende begon toen de spoorwegen gingen staken en het zuiden van Nederland, dus beneden de grote rivieren, bevrijd was. Het voedsel dat voorheen per trein werd aangevoerd kon ons niet meer bereiken.
Wij woonden in Tuindorp Watergraafsmeer. Dat is de officiële benaming. In de volksmond heette de wijk Betondorp, omdat de meeste huizen van beton gebouwd zijn. Aan de eindhalte van tram lijn 9 ligt aan de oostzijde van het dorp  het Ajaxstadion. Ten noorden ligt de Oosterbegraafplaats. Ten zuiden ligt Diemen en in het westen Duivendrecht. Zo was het dorp dus van de verdere bebouwing  van Amsterdam afgesloten en had het een dorpse allure. Het was er prettig wonen, het was er stil en groen door de vele bomen en plantsoenen. Op de Zaaiersweg, als je het dorp binnenkwam, zag je de prachtige Japanse kers in de Landbouwstraat met een weelde aan roze bloesem in het voorjaar.

(afbeelding: Betondorp gefotografeerd rond 1983 van de 20ste eeuw. Klik op de afbeelding voor groter formaat)

In die tijd woonden er (in Betondorp) hoofdzakelijk ambtenaren en bankbedienden. Er woonden veel mensen die later bekendheid genoten, zoals Johan Cruijff, die de zoon was van de groenteman. Jan Mens de schrijver, en niet te vergeten Karel en Gerard van ’t Reeve met hun ouders en de jongeman Karel Voghes die samen met Godfried Bomans Pa Pinkelman gestalte gaf. Verder woonden er ook Ed v.d. Elske, een beroemde fotograaf, en Bert Sitters de coach van het waterpoloteam. 
Je was erg bevoorrecht als je in een – weliswaar – kleine eengezinswoning  kon wonen. Ik woonde daar met mijn moeder die weduwe was. Mijn vader was in 1942 na een enorme lijdensweg van zeven jaar (hij had astmatische bronchitis) overleden. Ik werkte bij de Rotterdamse Bank op het Rokin in het centrum van Amsterdam. In het laatste oorlogsjaar toen er geen trams en bussen meer reden, omdat er geen brandstof meer was, liep ik elke dag zes kilometer naar kantoor.  De fiets kon je niet gebruiken, want er waren heel vaak razzia’s. Dan roofden de Duitsers alle fietsen die op de weg waren.

Op een dag werd bekend gemaakt dat ze huis aan huis fietsen zouden komen ophalen. Mijn moeder en ik zijn toen bij mijn nicht Sophie op visite gegaan, nadat we de fietsen boven hadden verstopt. We hoopten maar dat als we terugkwamen ze ons huis niet hadden opengebroken, want die lieden waren tot alles in staat. We kwamen tegen de avond thuis en alles zag er gewoon uit. Niets aan de hand dus. Fietsen gered! Maar de buren hadden hun fietsen ingeleverd. Toen waren wij weer bang dat zij jaloers zouden zijn dat wij de dans ontsprongen waren. 
Normaal gebruikten wij onze fiets dagelijks (vóórdat fietsen ingevorderd werden). Ik gebruikte de fiets om naar kantoor te gaan en mijn moeder om, zoals wij het noemden, de boer op te gaan. Zij probeerde bij de boerderijen in de omgeving iets te kopen. De ene dag kwam ze thuis met drie wortelen en de volgende dag waren het een paar uien.
Op een dag kwam ze thuis met drie schattige konijntjes. Ze liepen vrij in huis totdat we buiten, waar vroeger het kolenhok was, een onderkomen voor ze hadden getimmerd. Toen gingen ze op stal. Ik zorgde voor gras en paardebloemstekken. De konijntjes groeiden als kool. Toen ze groot waren hebben we ze geruild met iemand die drie konijnen had geslacht. Dat vond ik niet zo erg. Die heb ik niet gekend. Maar mijn eigen konijntjes opeten die ik zelf groot had gebracht, dat ging me te ver. Al had ik nog zo’n honger. Ik zou geen goede boerin geweest zijn.

Mijn moeder ging ook vaak naar de Haarlemmermeer. Daar kocht ze een gonjezak vol suikerbieten. Ze kwam dan lopend terug met die zak tussen het frame van haar fiets.
Die bieten werden geschild en in reepjes gesneden en dan gekookt. Het smaakte niet zo lekker, maar het was voedsel. Als we dan een ui of een wortel erbij hadden was het minder erg. Je kon van suikerbieten ook stroop maken en van de pulp kon je koekjes bakken, maar voor een dergelijke luxe hadden we geen brandstof.

We hadden in de hongerwinter, najaar 1944 en voorjaar 1945, alleen maar water. Er was geen gas, geen elektriciteit, geen kolen of andere brandstof. We hadden een noodkachel gekocht, waarin je hout en dikke takken kon stoken. We vonden wel eens een paar takken op de buitenwegen. Daar kan ik nog een mooi verhaal over vertellen. Toen mijn vader overleden was in 1942 hadden wij zijn fiets en zijn kleren bewaard. De jongen die vroeger bij ons brood bezorgde wilde alles ruilen tegen 10 kilo rogge. Wij hadden een heel goede band met die jongen en we vertrouwden hem volkomen. We gaven hem de fiets die nog bijna nieuw was, de regenjas van mijn vader en een paar mooie kostuums. Hij zou de volgende week de rogge brengen. Na een maand was hij er nog niet en na een jaar zijn we toen naar zijn baas gegaan, ene bakker Verwerda in de “Weth buurt”. Maar daar werkte hij niet meer. De bakker wist wel waar hij woonde. Hij was bij zijn zuster ingetrokken. Die woonde in een klein dorpje in de polder. Ik weet niet meer hoe dat dorp heette, maar ik weet wel dat het uren lopen was. Die dag sneeuwde het. We gingen vroeg op pad met de slee. 
We liepen langs de Keulsevaart over de Weesperzijde richting Amsterdam-zuid, dan langs de Amstel  naar Bovenkerk en Uithoorn. Daar ergens in de polder lag het dorp waar die bakkersknecht woonde. We hadden al snel het goede adres gevonden en belden aan. Een jonge vrouw deed open en we vroegen of haar broer thuis was. Het adres was goed en de naam klopte, maar ze zei dat haar broer niet meer bij haar woonde. Ze wist niet waar wij hem zouden kunnen vinden. We vertelden haar waarvoor we kwamen en volgens mij had ze dat al metéén begrepen. Ze nodigde ons niet eens uit om even binnen te komen om een beetje uit te rusten. We hadden uren door de sneeuw geploeterd en we waren doodmoe. We zijn toen maar onverrichter zake teruggekeerd. We hadden toen ook niet de fut om verder te zoeken. De rogge hebben we nooit gekregen.

Onderweg zagen we bij een boerderij enkele tientallen mensen staan. Het hoge hek was op slot en er stond een forse potige deerne bij dat hek. Zij moest de orde handhaven als er volk uit of in moest. We hoorden dat die boer katholiek was. Ik zei tegen mijn moeder dat ze moest wachten; dan zou ik naar de pastoor gaan om een briefje te halen zodat die  boer me iets moest verkopen.
In die tijd kon je met geld niet meer bij de boeren terecht. Ze wilden alleen nog maar ruilen. Bijvoorbeeld: lakens, slopen, handdoeken, theedoeken en overhemden. Alles moest wel nieuw zijn. Wij waren niet zo bevoorrecht dat we dergelijke nieuwe spullen nog hadden. Alles wat we hadden werd gebruikt. Zo hadden we van een laken een regenjas laten maken en van een grijze deken werd een winterjas gemaakt. We liepen op schoenen waarvan de zolen van hout waren en het bovenwerk van papier. Daar zat een laagje op zodat het net leer leek. Je deed nog tamelijk lang met zulke schoenen, maar echt makkelijk zaten zij natuurlijk niet.
Ik ging naar de pastorie om de pastoor te spreken. De meid deed open. Ik vertelde mijn verhaal en vroeg of de pastoor zou kunnen bemiddelen zodat wij van die boer iets konden kopen.  De pastoor zei dat ik geen briefje nodig had, maar dat ik moest zeggen dat ik door de pastoor gestuurd werd. Ik ging dus met weinig hoop op resultaat weer terug, werkte me door de menigte (die steeds groter werd) en klom op het hek. 
Ik zei tegen de boerendochter dat ik door de pastoor gestuurd werd en of ik even binnen mocht. Ik dacht dat lukt nooit. Iedereen kan wel zeggen dat hij door de pastoor gestuurd wordt. Maar wie schetst mijn verbazing? Ze maakte met een sleutel het hek open, trok mij naar binnen en liep met me naar de boerderij. Ze wees mij een poort waar ik in moest om de boer te vinden. En daar zat hij. Een man van een jaar of vijftig. Hij was met een touw en een stuk hout iets aan het repareren. Hij zag er gelaten uit. Zoveel ellende en zo dichtbij; en hij kon niet helpen. Hij had zelf natuurlijk wel te eten en het werkvolk dat op de boerderij werkte moest ook goed gevoed worden. Er bleef voor de bevolking niets over als de Duitsers alles naar de Heimat hadden gebracht. Ze eisten alles op (behoudens een klein gedeelte dat de boer voor eigen gebruik mocht houden) maar ook de koeien en de varkens en later ook de paarden. Die boeren hadden het ook niet gemakkelijk. Hij zei: “En kind, vertel het eens”. Ik zei: “Ik ben bij de pastoor geweest en die zei dat ik U moest vragen of U iets voor mij te koop had”. Voor een paar dubbeltjes kreeg ik een paar wortelen. Ik was zó gelukkig. Ik stopte ze gauw tussen mijn jas en ging terug naar het hek waar de boerendochter weer had postgevat. Toen ik buiten kwam zocht ik mijn moeder, die met ons sleetje in de sneeuw stond te wachten.
“Ja mam, ik heb een paar wortels kunnen kopen.” “Kom”, zei ze “dan gaan we gauw verder”. Ze draaide zich om en pats! Daar lag ze in de sneeuw. Ze kon niet overeind komen. Ik hielp haar opstaan en toen ontdekte ik, dat ze niet meer kon praten. Alleen wat onsamenhangende klanken. Iemand die tegenover de boerderij woonde zette een stoel buiten waarop ze even kon gaan zitten om bij te komen. Ze kreeg ook een glaasje water. Na een kwartiertje ging het weer. Langzaam kreeg ze haar spraak weer terug. We bedankten de mevrouw die ons geholpen had en gingen weer op pad. We moesten goed doorlopen want om acht uur was het spertijd en als je dan nog op straat liep, kwam je in grote moeilijkheden. Maar het was al twee uur en we moesten nog uren lopen. 

We kwamen bij een spoorwegovergang en toen we die gepasseerd waren zagen we dat het geluk ons toelachte. Ik kon wel dansen van plezier. Een geweldige meevaller zagen we zomaar langs de weg liggen. Wat was de situatie? Stel je voor een kanaal en zover we konden zien een rij bomen, die waren gesnoeid. Bossen takken lagen eronder langs de weg. We besloten om niet te treuzelen. We pakten een enorme bos takken op onze slee en bonden die vast met een touw. We hadden dan wel geen rogge, maar brandhout voor ons kacheltje en die wortels die ik op de boerderij had bemachtigd… We hadden dus toch niet voor niets dat hele eind gelopen. We trokken de slee de weg op en gingen met ons sprokkelhout op pad. Daar kwam ons een fietser tegemoet. Netjes in het pak met regenjas en hoed. Hij passeerde ons en ondertussen schreeuwde hij ons toe: “Vuile stinkdieven!”,doelend op die takkenbos. “Ga terug waar je vandaan komt!” zei hij. Hij bedoelde Amsterdam. Wij waren te verbluft om iets te zeggen. We staarden hem alleen maar sprakeloos na.
Mijn moeder was de eerste die wat zei. “Nou moet je meemaken! Wij zijn degenen die bestolen zijn door een dorpsgenoot van hem. Misschien is het wel zijn eigen zoon! Ik vond die regenjas verdacht veel op de jas van je vader lijken”. 
We hadden geen tijd meer om veel aandacht aan het incident te besteden en ploeterden uren door de sneeuw terug naar huis. Gelukkig gebeurde er verder niets tot we in Amsterdam aankwamen. Toen waren we twaalf uur onderweg geweest en we zagen een klok, waaruit bleek dat het juist acht uur was. Spertijd dus. En wij liepen in Amsterdam-Zuid! We moesten nog zeker drie kwartier lopen over de onbeschermde dijk van de Weesperzijde. Toen zijn we heel bang geweest. Je kon je daar nergens verschuilen als er onraad was; bijvoorbeeld bij de komst van een Duitse patrouille. Maar het liep allemaal gunstig af. We kwamen veilig thuis. De takkenbos legden we in de bijkeuken. De takken zou ik de volgende dag kleinmaken.

(afbeelding: Wonderkacheltjes van de familie Boermans die bewaard zijn gebleven)

Onze noodkachel was een uitkomst. Het was eigenlijk een buis van zo’n veertig centimeter diameter en er zat een pijp aan, voor in de schoorsteen. Een klein deurtje zat aan de voorkant. Bovenop zat een dekseltje. Dat was later weer noodzakelijk om de wonderkachel op te plaatsen. Dat was helemaal een ingenieus ding.  De wonderkachel was een metalen pijpje van 25 cm hoog en 13 cm in diameter. Op een kwart hoogte zat een roostertje en daarop kon je dan bijvoorbeeld heel kleine takjes leggen, afkomstig uit de heg achter ons huis. Je kon daarop wat water warm maken. De takjes waren zó verbrand. We stonden er met een teiltje met takjes bij, en bleven maar instoppen. 
Ter vervanging van elektrisch licht gebruikten wij de fietslantaarn. Ik monteerde de dynamo op het achterwiel, zette de fiets op de standaard en scheen met de lamp waar we licht nodig hadden. Bijvoorbeeld als mijn moeder kousen zat te stoppen. Ik heb zo in de kamer heel wat kilometers afgelegd. Ik had ook nog kaarseneindjes, die we bewaard hadden, in een blikje gesmolten. Ik had een langwerpige holte gemaakt in een stuk blik. Daar legde ik een katoenen draad in en goot het gesmolten kaarsvet in de holte.

Mijn buurmeisje had mij verklapt dat haar vader en nog twee buurmannen naar een al sinds jaren niet meer in gebruik zijnde spoorbaan zouden gaan om bielzen te halen. Dat moest ’s nachts gebeuren. Omdat het spertijd was moesten we wel goed uitkijken dat we niet betrapt werden, want dan schoten ze zonder te vragen. Overdag liep er altijd een Duitse soldaat op die spoorlijn. Ik vroeg of ik ook mee mocht, want wij wilden ook wel zo’n biels. De mannen voelden daar niet veel voor. Ze dachten dat een meisje zoiets niet kon. Maar uiteindelijk werd besloten dat Jopie, het buurmeisje, en ik mee mochten. Maar dan moesten wij de moeren losdraaien en ik moest zelf zorgen dat mijn biels thuis kwam. Zo’n ding weegt 110 kg. Maar ik geloofde met mijn jeugdige enthousiasme dat dit geen probleem was. We gingen op de fiets, en terug zouden we gaan lopen met de biels goed vastgesjord op het stuur en de zadel.
Die oude moeren losdraaien viel echt niet mee. We hadden wel goed gereedschap bij ons, maar voor twee jonge meisjes vergde het toch wel een grote krachtsinspanning. Het lukte toch, want wij wilden ons niet laten kennen. De mannen brachten de bielzen naar de rand van de spoordijk en gooiden ze naar beneden. Daar legden we ze met vereende krachten op de fietsen. We kwamen veilig thuis, maar al met al was het toch een hachelijke onderneming geweest. Je zal maar betrapt worden door zo’n Duitser, die dan op je gaat schieten. Is een biels zoiets waard denk ik nu wel eens.  Maar toen was dat wel zo.
De biels werd in de bijkeuken gelegd. Daar heb ik hem in de loop van anderhalve week klein gezaagd met een oude handzaag. Dat was we heel moeilijk werk. Overdag zat ik op kantoor bij de Rotterdams bank en als ik thuis kwam ging ik zagen aan dat enorme stuk eikenhout. Er kwam maar geen eind aan dat ding, maar het is toch gelukt.

Bij de bank hadden ze iets leuks georganiseerd. Je kon je opgeven voor het sorteren van kapucijners. Dat gebeurde in een pakhuis op de Hoogte Kadijk. Daar stonden aan één kant langs het water van het Lozingskanaal een rij pakhuizen en aan de andere kant van de straat een rij eeuwenoude huizen met drie verdiepingen. In één daarvan is mijn grootvader Gerrit Tasseron geboren. Het leek me wel leuk. Je kreeg vrijaf van de bank en als je een dag gewerkt had kreeg je als beloning een kilogram kapucijners. Hoe ze aan die bonen kwamen in die tijd zou ik niet weten. Je kon het maar een dag doen opdat zoveel mogelijk mensen een kans kregen om een zak bonen te verdienen. Ik heb het met veel plezier gedaan.

Op een zaterdagmiddag gingen mijn moeder en ik naar een boer in Duivendrecht. We hoopten dat hij nog iets eetbaars te koop had.
Mijn moeder ging de boerderij op en ik bleef met de fietsen aan de weg staan. Na vijf minuten kwam de boer naar buiten en riep mij om ook binnen te komen. Ik legde de fietsen in het gras en bond ze aan elkaar met een ketting en een flink slot. Ik ging de boer achterna en daar zag ik mijn moeder die uit een maatschep stond te drinken. Ze straalde helemaal. “Oh wat heerlijk”, zei ze. Nu moet je weten, dat ik geen melk lustte en zeker geen karnemelk of yoghurt. Ik heb het vaak geprobeerd, want het zou zo gezond zijn, maar het lukte mij niet om het lekker te vinden. Sterker nog, ik walgde ervan. Melk was niet zo’n probleem maar die zure enigszins bedorven smaak van karnemelk en yoghurt, daar heb ik nooit aan kunnen wennen. En ráád eens wat die boer mij, ook in een maatbeker van een liter, aanbood? Karnemelk…Ik heb het met mijn verstand op nul achter elkaar leeggedronken. En daarna nam ik nog een halve maatbeker. Anderhalve liter karnemelk achter elkaar; onvoorstelbaar voor wie mij kent. Je had tenminste een vol gevoel en daar ging het toen om. Heel je denken en doen was gericht op overleven, op voedsel. 
Wat nooit voorkwam: we hoefden niets te betalen. Wij bedankten de goede man en zeiden dat het ons heerlijk gesmaakt had en gingen terug naar huis.

Toen we bij de spoordijk kwamen – dezelfde waar we de biels hadden gehaald – vond ik beneden aan de dijk een soort put ongeveer twee meter diep en de wanden waren anderhalf bij anderhalve meter; helemaal bekleed met takken. Rechte stammetjes stonden in de grond en daartussen waren dunnere takken geweven. Ik zag het metéén: dat was prachtige brandstof voor onze noodkachel. Mijn moeder bleef op de uitkijk staan en ik liet me in de put zakken. Op de dijk liep een Duitser te patrouilleren. Steeds als hij van ons af liep ging ik razendsnel aan het werk om de zaak af te breken. Op het laatst stortte het enigszins aan één kant in. Dat was niet zo erg, want zo kon ik er gemakkelijk uitklimmen. We laadden de takkenbossen stilletjes achter op de fietsen. Nu moesten we nog over die spoordijk zonder dat die Duitser ons zou zien. Mijn moeder ging eerst op het moment dat die Duitser zijn rug naar ons keerde en een eind die dijk afliep. Toen ging ik op dezelfde manier en we kwamen ongezien aan de andere kant van de spoordijk.

In de parken was geen boom meer veilig. Alles werd gesloopt. Op bepaalde plaatsen tussen de tramrails lagen vroeger kleine houten blokjes met teer besmeerd. Die werden er door de mensen uitgewipt want het was prachtige brandstof. Niemand zei er iets van.
De Duitsers waren allang blij dat de bevolking op die manier rustig bezig was. Dan hadden ze de minste last van hen. En ze braken hun eigen spullen af. Wat kon ze het schelen. 

De man van mijn nicht ging op een keer de Jodenbuurt in. Heel die buurt was toen al door de Duitsers leeggehaald en de bewoners naar (later bleek) naar de concentratiekampen getransporteerd. De huizen van die mensen stonden dus leeg. De Duitsers hadden alle inboedels eruit gehaald. Toen stortte zich een zwerm mensen uit de hele stad zich op de buurt. Iedereen begon te slopen en aangezien alles van hout was maakte het niet uit waar je begon. Het ging dus niet geordend en systematisch. 
Mijn neef deed dit wel, en begon boven in het gebouw. Hij had goed gereedschap meegenomen en begon de planken vloer open te breken. Hij hoorde op de verdieping eronder wel lawaai van andere slopers, maar hij was te druk bezig om daar teveel aandacht aan te besteden. Hij ging dus rustig zijn gang, tot hij dacht om nu te vertrekken, want hij moest die planken ook nog op de fiets naar huis rijden en daar ging ook veel tijd in zitten. Bovendien was het bijna spertijd. “Ik kom morgen wel terug om de rest op te halen”, dacht hij. Hij liep naar de overloop waar de trap op uit kwam waarlangs hij naar boven was gekomen. Maar wie schetst zijn verbazing toen hij in een donkere afgrond staarde…Andere slopers hadden de trap afgebroken en meegenomen. Hij heeft zijn planken naar beneden gegooid, behalve één plank. Langs die plank heeft hij zich van de ene verdieping naar de andere laten glijden. Zo kwam hij weer bij zijn fiets op de begane grond. 
En zo worstelden we ons door die verschrikkelijke hongerwinter. De oogst van de suiker bieten was op. De gehele oogst was verkocht. En de suikerbiet was ons enige voedsel.

Op een dag kwam ik thuis van kantoor vermoeid van de lange wandeling van anderhalf uur en ik plofte neer in een stoel. Onderweg was ik in Betondorp onder schot gehouden door twee Duitsers, want er was luchtalarm en dan moest je de schuilkelder in maar die was daar niet in de wijde omgeving. Ik liep dus gewoon snel door zo dicht mogelijk langs de huizen. Plotseling hoorde ik: “HALT! STEHEN BLEIBEN!”. Ik schrok me lam! Ik bleef staan liet mijn tas op de grond vallen. “HÄNDE HOCH!”, klonk het weer. Ik gehoorzaamde. Vóór mij stond een Duitser bij slagerij Korrel met een geweer op mij gericht, en áchter mij op de Brink stond er ook een, bleek later. Die vóór mij stond riep: “STEHEN BLEIBEN!”  en die achter mij stond riep: “SCHNELL! DURCHLAUFEN!”. Ik heb toen maar het laatste bevel opgevolgd en ben als een gek gaan rennen. Ik hoorde niet schieten, maar mijn hart klopte in mijn keel. 
Dit heb ik ook meegemaakt bij de Februaristaking. Toen schoten de Duitsers op het Damrak na de grote staking. Mensen moesten op hun buik liggend van de ene portiek naar de andere kruipen om niet geraakt te worden. Ik bereikte eindelijk het Sint Pieterspoortje. Daar was de fietsenstalling van de bank. Ik heb mijn fiets gepakt en ben achter om de Nes ingegaan en door de Hoogstraat naar de Jodenbreestraat. Daar was je veilig, want daar kwamen de Duitsers niet: dat was Judenviertel. Ze kwamen daar alleen met een grote groep om razzia’s te houden.

Toen ik de volgende dag op kantoor kwam, was onze procuratiehouder er niet. Hij was een Jood. Voorzanger heette hij. Hij heeft met zijn gezin zelfmoord gepleegd. Dat hoorden wij in de loop van de dag. 
Waar ik me eigenlijk over verbaas is, dat je het toen zo gemakkelijk aankon als je zulke dingen meemaakte. Je stapte er zo licht overheen. Ik denk dat het kwam omdat er zoveel narigheid achter elkaar gebeurde. Je had gewoon geen tijd om verdrietig te zijn over het één; want de volgende ellende was al weer gebeurd. En daarbij had je nog dat gevecht tegen de honger. Dat nam voornamelijk je denken in beslag.

(afbeelding: kaart van Google Earth. De hongerroute in beeld gebracht. Deze route is bij benadering. Klik op de afbeelding om deze te vergroten)

Op een dag kwam ik thuis: het was eind Januari. Mijn moeder zei: “Het eind is in zicht”. “Welk eind?”, vroeg ik. Ik dacht dat ze iets gehoord had over het eind van de oorlog, maar dat bleek niet zo te zijn. Ze zei: “Ik bedoel, dat we geen eten meer hebben over een week of twee. Als we heel minimaal eten, dan redden we het nog twee weken. We hebben nog wat suikerbieten en ik heb een voordeeltje gehad. Raad maar eens!”. “Zalmsla met heerlijk witbrood en boter”, zei ik gekscherend. “Nee”, zei ze. “Je raadt het nooit. Mevrouw Moerman, de buurvrouw, heeft een maaltje aardappelen kunnen kopen. Vraag me niet wat ze er voor betaald heeft, want dat weet ik niet. Maar het zal heel veel geld geweest zijn. Ik heb de schillen gekregen. Ik heb ze afgeboend en gekookt. Dus vanavond eten we heerlijke aardappelschillen!”.  Nou zeg, dat is inderdaad boffen vond ik. Het smaakte zalig!  Eindelijk weer eens die smaak van aardappels, hoewel ik daar vroeger nooit zo gek op was. Alleen jammer dat we niet een klein stukje vet hadden. Dan was het kompleet geweest. We hadden gelukkig nog wel een beetje zout. Ik zal vertellen hoe we daar aan kwamen. Mijn vader werkte bij het Gemeentelijk vervoerbedrijf. Daar gebruikten ze ’s winters zout om de wissels van de trambaan te ontdooien. Het was geen geraffineerd zout, zoals je dat tegenwoordig in de winkel koopt, maar vies uitziend grof zout met grote brokken erin. Het zag eruit of ze het eens op straat gebruikt hadden.
Van het Gemeentelijk vervoerbedrijf kregen we bericht, dat we in aanmerking kwamen voor een paar kilo zout. Mijn moeder ging er naar toe met een grote zak. Ze moest ongeveer tien kilometer lopen. Tien kilometer heen, en tien kilometer terug. We kregen het zout gratis. Thuis gekomen haalden we zoveel mogelijk het vuil weg, deden water op het zout, en kookten het. Tijdens het koken kwam er zwarte rommel en strootjes boven drijven. Je begrijpt wel dat we toen nog gas hadden in het begin van de oorlog. We vulden een paar flessen met dat zoute water. We hebben er toch de hele oorlog mee gedaan. 

Zo was het ook met zeep. In het begin van de oorlog had mijn moeder vijf stukjes toiletzeep bemachtigd. “Zo, die zijn voor jou.”, zei ze tegen mij. “Je hebt een gevoelige huid, maar je mag er alleen je gezicht mee wassen. De rest doe je maar net als ik met kleizeep.” In kleizeep zat zand en dat schuurde goed. We kregen die kleizeep op de bon. Ik heb met die vijf stukjes toiletzeep de hele oorlog gedaan.

Nu ga ik vertellen welke oplossing we gevonden hadden om verder te overleven. Gedurende de maanden februari, maart 1945 hadden we gehoord dat in het oosten van Nederland nog voedsel te koop was zonder bonnen en dat veel mensen daar heen trokken. Aangezien wij nog in het bezit waren van onze fietsen vonden we dat de tijd was aangebroken om deze te voorschijn te halen. Ik onderwierp ze aan een inspectie en, met uitzondering van de banden, was alles in orde.
Ik durfde het niet aan om met die banden zo’n enorme reis te ondernemen. De binnenbanden waren ontelbare malen geplakt en er zaten grote gaten in de buitenbanden. Ik had van een oude band stukken uitgeknipt, en over de buitenband gelegd. Dat klemde tussen de velgen, als je de binnenband goed oppompte.
Onze buurman had een reuze idee. In Amsterdam-Zuid, in een straat achter de Maasstraat, was een rijwielhersteller. Die maakte houten banden om de wielen van je fiets. Daar had je geen omkijken naar. Alleen, het hobbelde vreselijk.
De laatste tijd hadden wij niets gemerkt van razzia’s op fietsen, dus gingen wij voorzichtig op pad met onze fietsen. We kwamen veilig bij de rijwielhersteller aan. Na een paar dagen konden wij de fietsen weer ophalen. Ik weet niet meer wat het kostte, maar dat zal waarschijnlijk wel meegevallen zijn. 
Zoals ik al vermoed had hobbelde het vreselijk, maar ja, wat moet je anders. Banden waren natuurlijk niet te koop. Ons land was volkomen leeggeroofd en er waren ook geen grondstoffen meer om dingen te fabriceren. Maar het ergste van alles was toch, dat de eerste levensbehoefte, voedsel, ontbrak.
De hele dag dacht je aan niets anders dan aan eten. Ik heb in het begin veel honger gehad, maar later wen je er echt aan. Je kan haast niet meer eten en met weinig heb je genoeg. Je maag past zich wonderlijk genoeg aan; die krimpt na verloop van tijd en dan heb je aan een slok water al genoeg. Dat we water hadden was wel erg belangrijk.

Ik nam een paar weken vakantie. Het was koud in februari. Het regende af en toe. We hadden nog twee jampotjes, één met witte bonen en één met bruine bonen. Die had mijn moeder ooit nog eens geweckt. Vroeger stond die kast vol met weckgroenten en fruit en het was haar grote trots als ze die kast open deed. Maar nu waren er alleen maar lege flessen en die twee jampotjes met bonen.
In de winkels was niets te koop en de boeren in de omgeving hadden ook niets meer aan te bieden. Het was een hopeloze situatie. Wij konden dus niet langer wachten. We moesten, weer of geen weer, de volgende dag vertrekken. Hoewel onze conditie nu niet bepaald goed te noemen was hadden we een behoorlijke dosis optimisme. Per slot van rekening gingen we naar Luilekkerland. We hadden een behoorlijke training. Ik liep elke dag twaalf kilometer naar mijn werk en mijn moeder zat ook bepaald niet stil. Die was ook altijd op pad; maar met een lege maag was je soms de uitputting nabij.
Mijn moeder was de helft van haar gewicht kwijt geraakt. Ze was vroeger wel te zwaar maar dít was toch ook niet gezond. Hoeveel ik ben afgevallen weet ik niet (ik heb me niet laten wegen), maar ik was van een flinke meid veranderd in een magere spriet. Dit gaat natuurlijk allemaal ten koste van je uithoudingsvermogen.
  
Ik had van Pater Glaudemans een briefje meegekregen voor zijn familie die woonde in Nunspeet. Hij vroeg of ze voor ons een bed hadden voor één nacht als we heen gingen en ook voor één nacht als we terugkwamen. Dat was dus al goed geregeld. Maar we geloofden niet, dat we die afstand met ons uithoudingsvermogen in één dag zouden kunnen afleggen. Per slot van rekening waren we erg verzwakt. Het was dus verstandiger als we tussentijds nog ergens onderdak konden vinden. Van Pater Glaudemans hadden we ook nog 1 Kg Ossenvlees gekregen omdat ik en mijn moeder nergens officiële voedselhulp konden krijgen van de gezamenlijke kerken. Mijn moeder was te oud en ik was te jong. De Pater vond dat te gortig en heeft ons met voedselhulp ondersteund. 
Tot Naarden konden we aardig vlug doorrijden. In Naarden zagen we van alle kanten mensen komen die zich bij onze stoet voegden. Zij hadden hetzelfde doel als wij. Het leek wel een optocht of demonstratie. Je kon daar niet fietsen. Dat was niet erg, want een eindje lopen was ook wel prettig. 
Langs de weg stonden de inwoners van Naarden onze stoet gade te slaan. In het begin schaamde ik me. Ik voelde me zó opgelaten. Je had dat ook moeten zien. Het was niet bepaald een opgewekte vertoning. Als je een fiets had behoorde je tot de elite. De meeste mensen liepen achter een handkar of een kinderwagen. Ook zag je zelfgemaakte wagentjes. Het hele gezin werd meegevoerd: kleine kinderen op de kar soms een vrouw of een oude moeder, en daarachter liep pa dan  helemaal schuin te duwen tegen de kar onderwijl commando’s te roepen naar de kinderen die meeliepen. Je moest in die drukte nu eenmaal je zaakjes bij elkaar zien te houden.
Plotseling greep één van de inwoners die stonden te kijken mij bij de arm. Het was een heel vriendelijke meneer. Hij bood mijn moeder en mij een boterham aan als wij even mee naar zijn huis gingen. En dat was dichtbij. Wij gingen naar binnen in een voor zover ik mij kan herinneren heel mooie villa. En daar stond een gedekte tafel. Ik durfde bijna niet naar te kijken. Dit was ongelooflijk. Dit kon niet bestaan… Op de tafel prijkte een enorme ham en prachtig eigengebakken witbrood en boter. Hij sneed voor ons ieder twee boterhammen af, deed er boter op, en sneed met een scherp mes twee flinke plakken ham af. Nooit zal ik die man vergeten die ons deze enorme weldaad bezorgde.
Wij praatten wat met elkaar en vervolgden toen weer onze weg. 

Tegen een uur of vier kwamen we in het vissersplaatsje Bunschoten. Bij een boerderij stond op een bord met grote letters: “TYPHUS”. “Dat doen ze opdat de Duitsers daar niet naar binnen gaan”, vond mijn moeder. Zij ging het erf op en klopte op de deur. Ze vroeg of de mensen een hapje eten over hadden. Ik schaamde me nogal. Daar stond je als bankbediende met een keurig salaris om een hapje eten te vragen. Wat was dat een wonderlijke wereld waarin we toen leefden. Dat was niet van krantenjongen tot miljonair dacht ik, maar van bankbediende tot bedelaar.
Mijn moeder keek naar mij om, en ze was zo blij en hoopvol. Het scheen te lukken. Schoorvoetend kwam ik tussen de twee fietsen het erf op geschuifeld. De boer kwam naar buiten met een bord hutspot met een vork erin. Toen hij mij zag ging hij nog een vork halen en samen aten we van het ene bord de hutspot op. Heerlijk was dat! Helemaal voldaan bedankten we de boer en gingen toen de gemeente Bunschoten in om een slaapplaats te zoeken, want het werd al aardig donker.

(afbeelding: knijpkat uit de jaren 90 van de 20ste eeuw)

Hier en daar vroegen we naar een onderkomen voor de nacht en men verwees ons naar een leegstaand huis. De deur stond open. Het was toen al aardedonker. En als het toen donker was, bijvoorbeeld bij nieuwe maan, dan wás het ook donker. Je kon dan echt geen hand voor ogen zien. Je kon dan in je eigen omgeving of buurt verdwalen, wat mijn moeder een keer gebeurd is. Hoe ze ook zocht, ze kon haar huis niet meer terug vinden. Grote hilariteit natuurlijk. (In de bezettingstijd waren er verduisteringsvoorschriften: zo werd de straatverlichting niet aangedaan. In korte tijd werd het dus aardedonker.)
Daarom hadden we ons een knijpkat aangeschaft. Dat was een heel praktisch ding. Het leek op een handgranaat en het werkte als een dynamo van een fiets. Er zat een hefboompje aan. Door in het hele geval te knijpen hoorde je een zoemend geluid. Dan ging er een lichtje branden. 
Dat was een hele uitkomst in de tijd van de verduistering. In de huizen hadden we zwarte papieren rolgordijnen. Er mocht van de Duitse bezetter geen straaltje licht naar buiten schijnen. 
Toen we dat huis in Bunschoten binnen kwamen verwachten we wel niet de enige te zijn, maar zoveel mensen als in dát huis de nacht doorbrachten…dat hadden we niet verwacht.
Beneden lagen in de kamers, in de keuken en in de hal mensen op de grond te slapen. De trap naar de eerste verdieping lag ook vol met mensen. Met grote moeite kwamen we tussen de mensen door naar boven. Op de eerste verdieping hetzelfde beeld. Overal slapende mensen. Geen plekje onbezet. En zo was het ook op de tweede verdieping.
Daarboven was een zolder en daar vonden we zowaar ieder een plekje. We konden niet liggen, maar met onze rug geleund tegen een lattenzolder hebben we toch een beetje kunnen uitrusten. We hebben zowaar nog geslapen ook. De volgende ochtend stroomde het huis leeg. Allemaal richting het oosten, naar Zwolle en omgeving, maar dat was niet in één dag te halen.

Wij hadden gelukkig in Nunspeet dat adres van de Pater zijn familie. We aten een paar boontjes uit onze jampotjes en toen stapten we weer op onze stalen rossen. Tot Nunspeet ging gelukkig alles goed. Er was natuurlijk veel oponthoud door de stromen mensen met hun karretjes en kinderwagens. Je moest er tussendoor laveren. Eindelijk vonden we in Nunspeet het adres. Het was niet een gewoon huis, maar een prachtig landgoed. We reden de oprijlaan in en kwamen bij dat enorme huis. Voor de deur was er een druk verkeer van auto's van de Duitsers. Ik wist dat het gebouw in beslag was genomen door de SS. De bewoners zouden in een bijgebouwtje wonen had Pater Glaudemans gezegd, dus we trokken van de SS-ers niets aan en liepen naar een soort portierswoning. Daar vonden we de familie: een jong gezin met kleine kinderen. Wij gaven ons briefje van de Pater en we werden meteen binnen gevraagd. Daar maakte de mevrouw voor ons brood met gebakken eieren. We hebben nog een uurtje met ze gepraat, daarna gingen we naar onze slaapplaats.

Overal in het door de Duitsers bezette gebouw hingen portretten van Adolf Hitler. Op de bovenste verdieping was een laddertje naar de zolder. Ik was nog nooit zo dicht bij de vijand geweest. Maar er was geen tijd om bang te zijn. Op de zolder was het een enorme puinhoop. Kruipend over kisten en andere troep vonden we iets dat op een bed leek. We hadden geen licht en alles ging op de tast. We sliepen die nacht goed want we waren erg moe. De volgende dag gingen we weer naar het bijgebouwtje en daar kregen we brood met kaas. We verbaasden ons dat die mensen gewoon te eten hadden. In de steden was eigenlijk de honger het ergst. Op het platteland  scheen nog wel iets met moeite te koop te zijn.
We moesten de familie beloven dat we op de terugweg weer langs kwamen, dan konden we weer een nacht slapen. Dat beloofden we maar al te graag.

We fietsten richting Zwolle, de IJssel over. Dat was ons doel. We reden ongeveer bij het dorp Wezep. We passeerden de mensen die lopend waren met hun karretjes en kinderwagens en als ik er aan terug denk dan is mij één ding heel sterk bijgebleven: dat is de kleurloosheid van alles. Ik zie in mijn herinnering alles in een grauwe grijsbruine kleur en het trieste beeld van de in de regen druipende kale bomen. We reden onder een viaduct door waarover net een trein passeerde. Honderd meter verder aan de rechter kant zagen we een boerderij. Plotseling was er een hels kabaal. Een ratelend boordkanon van een vliegtuig dat op de trein schoot. Ik ben nog nooit zo vlug rijdend van mijn fiets afgestapt als toen. We lieten alles los en renden naar de boerderij en met ons wel zo’n honderd mensen. We zochten dekking in de grote schuur.  Na een kwartier was het karwei voor het vliegtuig geklaard en konden wij onze weg weer vervolgen. De trein hing rokend, puffend en op sommige plaatsen brandend over de spoorbaan. We liepen naar de weg waar we onze fietsen hadden laten vallen. Tussen de karretjes, kinderwagens en fietsen vond ik mijn fiets. Mijn moeders fiets was verdwenen. Het was meer geluk dan wijsheid dat ik het diefje, een jongen van een jaar of tien, in zijn kraag kon pakken. Hij wist niet hoe snel hij de benen moest nemen. Stel je eens voor dat we die fiets kwijt waren geweest. Dat zou een ramp hebben betekend. Maar je ziet, in de donkerste tijden kan je geluk hebben.

Eindelijk kregen we de brug over de IJssel in zicht. We liepen de brug over, want je kon daar niet fietsen omdat het zo druk was. Mensen met handkarren namen veel plaats in. Zo snel mogelijk reden we door Zwolle. Eenmaal buiten de stad zagen we alle mensen die vóór ons gingen, een zijweg inslaan. Daar kwam ook een enorm lawaai vandaan. Toen we voorbij een bossage waren, zagen we een boerderij. Het lawaai werd veroorzaakt door een dorsmachine. Mijn moeder en ik liepen de mensen achterna en daar aangekomen zag ik een triest tafereel. Een grote dorsmachine met een paar boeren die de machine bedienden. Duidelijk was herkenbaar met jas, hoed en opschrijfboek een ambtenaar van de Crisis Controle Dienst. Zij controleerden de crisis wel, maar ze losten hem voor ons niet op. Waarschijnlijk alleen voor zichzelf dan. Wie het dichtst bij het vuur zit warmt zich het best.
Alles wat geoogst werd moest naar de Duitse bezetter die het weer naar de Heimat vervoerde. Rondom dit spektakel in een grote kring stonden al die hongerende mensen zich te vergapen aan dat prachtige graan dat uit de machine in zakken werd gespoten. Iedereen stond daar stil te kijken, maar wat was de bedoeling van die belangstelling? Hadden ze dat al eerder gedaan en zou er uiteindelijk een verdeling van een deel van dat graan gaan plaatsvinden? Ik wist het niet en wij besloten  te blijven wachten. De mensen van de boerderij waren het zeker wel gewend. Die zagen ons gewoon niet. Ze gingen rustig door met hun werk. Er stonden zeker een paar honderd mensen rondom. De man van de CCD had duidelijk de leiding en deelde de bevelen uit.
Na een paar uur dit alles te hebben gade geslagen was het koffietijd voor de CCD-er. Hij ging de boerenhofstede in met de boer en zijn knechten. De zoon van de boer, een jongen van mijn leeftijd, bleef bij de machine. Hij keek de kring rond en ontdekte mij. Hij riep me en vroeg of ik iets bij me had om graan in te doen. Ik haalde snel de kussensloop die we hadden meegenomen. Hij deed in elke zak ongeveer een kilogram tarwe en een kilogram rogge. Ik wilde betalen, maar dat hoefde niet. “Ga maar gauw weg, want als die CCD-er het merkt zijn we nog niet jarig” zei hij. Dat was dus een buitenkansje! We stopten de beiden kussenslopen met het graan vlug in een fietstas en bewaakten het als een kostbare schat.
Even verder zagen we boerenarbeiders. Ze riepen ons en we stapten van onze fietsen. Ze boden ons hun boterhammen aan en koffie in een grote emaillen kroes. Dit was toch luilekkerland!!! Inwendig juichten wij om het geluk wat ons ten deel viel. We lieten ons de heerlijke boterhammen en de zwarte koffie goed smaken. Ik at zelfs het koffiedik op uit de kroes. Ik vond het ondankbaar om ook maar iets over te laten. Nu begrijp ik de meewarige blik waarmee deze mensen ons aankeken. Na afloop kon ik bijna niet meer fietsen. De boterhammen en het koffiedik lagen als een steen op mijn maag. “Dat zakt wel”, zei mijn moeder.

We reden richting Ommen en onderweg konden we zo maar een zwart roggebrood kopen. We waren nu niet meer afhankelijk van vragen om eten. We hadden geld genoeg bij ons om eten te kopen.
Om te beginnen aten we de boontjes in de jampotten op. Van het roggebrood sneden we een snee af. Héérlijk was dat, maar zwaar. Dat kon nooit goed gaan. Ik had weer dat akelige gevoel dat ik uit elkaar plofte. “Onze maag is gekrompen, die moet weer een beetje uitrekken”. Mijn moeder had overal een oplossing voor.

We reden nu naar het noorden richting Dedemsvaart. Daar zouden aardappels te koop zijn. Onderweg vertelden mensen ons, dat je bij de boeren in het hooi kon slapen. We vonden het verstandig om dat eerst in orde te maken. “We gaan naar een grote boerderij”, zei mijn moeder. Daar hebben we de meeste kans van slagen. We hoefden niet lang te zoeken. We vonden een boerderij langs de Dedemsvaart. 
De boer stond op het erf. Hij was vriendelijk, maar het leek me een harde kerel. Zijn zoontje, een jongen van een jaar of vijf, was een hondje dat hij had vastgebonden aan het pesten. Hij sloeg het arme diertje steeds met een stok. Ik dacht metéén “aardje naar zijn vaartje”. Pa zei er niets van. Hij zei dat ik in het hooi kon slapen boven de koeien. Er waren ook twee onderwijzeressen uit Amsterdam. Daar moest ik me bij aansluiten, dan zou ik me niet zo alleen voelen. 
Mijn moeder kreeg een bijzondere behandeling vanwege haar leeftijd. Ze was toen 53 jaar. Zij mocht in een bedstee in het huis slapen. Dat was toch wel heel aardig. 

’s Avonds leerden we de andere bewoners van het huis kennen. De boerin was een Friezin en ze sprak heel mooi Nederlands. Ze kon heel mooi gedichten voordragen. Wij hoorden later dat ze verschillende keren in een psychiatrische kliniek was opgenomen.
Wij mochten die avond “de voorstelling van het avondeten” bijwonen. Alle mensen die daar in het hooi logeerden, en dat waren er ongeveer twintig, moesten in de keuken gaan zitten. Er stonden banken en stoelen rondom tegen de muur. Daar werden we geacht plaats te nemen. In het midden stond een grote tafel met rondom vier stoelen. De vierde stoel was voor een meisje van een jaar of acht dat daar logeerde. De boer, de boerin, het jongetje en het meisje gingen aan de tafel zitten. Er werd gebeden en de boer pakte een grote mik die op de tafel lag, en sneed het brood tegen zijn borst houdend. Hij sneed vier boterhammen af. Hij pakte een groot stuk kaas en iedereen die om de tafel zat kreeg een stuk. Wij, de gasten, keken toe. Niemand van ons kreeg iets en dat vond ik wel raar. Als je dan niets wilt geven, nodig de mensen dan niet uit om te gaan zitten toekijken. Dat vond ik eigenlijk een beetje wreed. Dit typeerde de man wel. Gelukkig hadden wij ons roggebrood, dus we hoefden geen honger te lijden. Maar een beetje boter en een stukje kaas was wel lekker geweest.

Mijn moeder had de onderwijzeressen gevraagd of ze een beetje op mij wilden letten. Ik kon goed met ze opschieten. We klommen op een laddertje naar boven naar de hooizolder en maakten ons een nestje. Heerlijk sliep je in het hooi. Je werd af en toe wel wakker als beneden een koe begon te loeien. Het was toch een leuke ervaring.

De onderwijzeressen hadden een handkar en ze boden ons aan om als we aardappels kochten, de zakken op hun kar te laden en om beurten te duwen. Mijn moeder had een andere oplossing. Als we een schipper konden vinden die naar Amsterdam voer dan konden we hem de aardappels meegeven en dan konden wij op de fiets naar huis. Dat was sneller en comfortabeler want mijn moeder kon dat hele eind niet lopen. Het was ongeveer honderd kilometer. De boer gaf ons een adres waar we aardappels konden kopen en hij wist ook een schipper die op Amsterdam voer. Eerst dan maar de aardappels gekocht. We kochten zoveel als in de jute zakken ging en liepen met ieder een zak tussen het frame van de fiets weer terug naar de boerderij. 

Onderweg kwamen we een boerenarbeider tegen. Hij maakte een praatje met ons en zo kwamen we er achter dat hij op de Dam in Amsterdam aan de bestrating had gewerkt. Hij nodigde ons uit bij hem thuis te komen eten, “want bij die boer waar jullie zijn krijgen jullie toch niets. Die is zo gierig”, zei hij.  We konden dan ook blijven slapen. Nou, dat was wel fijn vonden wij.
Hij woonde in Zuid Wolde, ongeveer tien kilometer van Dedemsvaart. Het was nu zaterdag en we zouden zondagavond naar Zuid Wolde komen en de volgende dag van daaruit weer naar huis rijden. Toen we met de aardappels aankwamen bij de boerderij waar we nog een nacht zouden slapen, zag ik daar een jonge boer. Ik vond hem toen verschrikkelijk oud. Hij was ongeveer 35 jaar, maar hij leek wel 40. Hij had interesse in mijn moeder en mij om bij hem op de boerderij te komen wonen en daar het huishouden te doen. Hij was vrijgezel. Eerlijk gezegd vond ik het een beetje griezelig, omdat hij zelf niets zei. Onze boer voerde voor hem het woord. Als ik naar hem keek draaide hij zijn hoofd de andere kant op. Mijn moeder voelde er wel iets voor, maar ik was niet te bewegen. Ik wilde naar mijn eigen veilige plekje in Amsterdam. De eerste reden was omdat ik al verkering had en ten tweede omdat ons het bericht had bereikt dat transportvliegtuigen van de Geallieerden voor iedere inwoner van Holland een Zweeds witbrood en een pakje boter hadden afgeworpen. Ze hadden dat met toestemming van de Duitsers gedaan. In die tijd liep je honderden kilometers voor zo’n meevaller. Mijn moeder maakte er niet veel werk van om mij te overreden. Ze legde zich bij mijn beslissing neer. Dus gingen we ons weer concentreren op de aardappelen.

(afbeelding: Een voorbeeld hoe de hongerende bevolking elk karretje gebruikte om het gekochte voedsel te kunnen vervoeren.)

De boer wees ons de weg die we de volgende dag moesten gaan om bij het schip te komen dat naar Amsterdam voer. “Je kan het beste de kruiwagen nemen”, zei de boer. Maar wat had ik een spijt dat ik zijn raad opvolgde. Met de fietsen was het nog goed gegaan en dan hadden we nog het voordeel dat we terug konden fietsen. Dat is toch altijd beter dan lopen met een kruiwagen! De kruiwagen was van hout met één wiel, voorzien van een ijzeren band.
Samen met de boer laadde ik de volgende morgen de zakken op de kruiwagen. Wat viel dát tegen. Ik had al mijn kracht nodig om dat ding in beweging te krijgen. Dan was je er nog niet, want je moest ook zorgen dat je je evenwicht bewaarde. De boer die mijn gestuntel zag riep: “houd je roer recht!”. Ik kon niet eens antwoord geven, zo’n inspanning kostte het. Als ik maar eerst van dat erf af was, want iedereen stond te kijken. Ik vond het heel beschamend.

Gelukkig. We waren op de weg en al gauw uit het zicht van de boerderij. Ik zei: “mam! Ik moet even rusten!”. Ik zette de kruiwagen op de twee steunen onder de handvaten. Ik wreef over de bovenkant van mijn armen. Het leek wel of daar tennisballen inzaten die eruit wilden. De zakken, waar de aardappelen inzaten, zagen er ook niet al te best uit. Ze waren al oud en hier en daar was een slijtplek te zien. Zouden ze het wel houden? Nou, daar gingen we weer, en onderweg deed ik een schietgebedje dat de zakken het toch maar zouden houden. Dat die zakken ten minste heel zouden blijven tot de aardappels veilig thuis waren. En hoe kregen we die aardappels van de haven naar ons huis? Dat was wel een kilometer of acht lopen. En dan moesten we ook nog stille wegen uitzoeken. We zouden beroofd kunnen worden door de bevolking of door de Duitsers en de Crisis Controle Dienst. Deze laatste was ook actief. Het kostte dus nog veel hoofdbrekens en we hadden een grote dosis geluk nodig. Onder dit angstig gemijmer sjokten we voort.

In de verte zag ik een stoet mensen aankomen. Het waren boeren en boerinnen in hun zondagse kleren die naar de kerk gingen. Ze leken in mijn verbeelding op reuzen. Zo groot, zo statig in hun zwarte kleding. De boerinnen met hun kanten kappen en gouden oorijzers, en ze keken hooghartig naar die twee landlopers met hun kruiwagen. En dat op zondag! Ik kon die kruiwagen bijna niet rechthouden en ik liep te trillen op mijn benen van inspanning. Mijn moeder kon mij niet helpen, want die had bij een val van haar fiets dertig jaar geleden een verbrijzelde elleboog opgelopen en daar had ze altijd veel pijn aan. 
En of heel de vernederende situatie al niet erg genoeg was begaf ook nog één van de zakken het. De aardappels stroomden over de weg tot voor de voeten van de voortschrijdende kerkgangers. Toen was mijn trots, die ik ondanks alles toch nog in voldoende mate bezat, volkomen gebroken. Onthutst zette ik de kruiwagen op zijn steunen en kroop op mijn knieën over de weg om de kostbare lading weer in de zak te werken. Dat viel niet mee. Met touwtjes herstelden we de schade aan de zak. Bij de kerkgangers was totaal geen reactie te zien geweest. Ze stapten onbewogen tussen de aardappels door en vervolgden hun weg naar de kerk. Daar hield de dominee misschien wel een preek over de straffende hand Gods en ze zouden waarschijnlijk denken aan die moeder en haar dochter die de zondag ontheiligden met hun kruiwagen met aardappels. Maar ik had geen tijd om me daar zorgen over te maken. De vernedering was voorbij. Ik moest nu zorgen dat die aardappels op het schip kwamen. Daar in de verte zagen we inderdaad een schip liggen. Zou dat hem zijn? Was dit het schip dat naar Amsterdam voer? We zouden er gauw achter komen als we de schipper spraken. Na nog een heel uur ploeteren kwamen we bij het schip. Het lag midden in het kanaal. Er was geen enkele mogelijkheid om erop te komen. Dan maar roepen. “Schipper!! Schipper!!”, riepen we met vereende krachten. “Schipper!! Schipper!!!” Geen beweging. We letten goed op of de gordijntjes voor de ramen bewogen. Want als je toch hoort roepen, dan kijk je allicht. Maar er was geen beweging. Het leek wel of er niemand aan boord was. “Misschien zijn ze naar de kerk”, bedacht ik. “Zeker zwemmend”, zei mijn moeder. “Hoe zijn ze dan van dat schip afgekomen? Nee, ze moeten aan boord zijn. Misschien zijn ze met een roeiboot aan de wal gekomen”, zei ik weer. “Ja, maar waar is die roeiboot dan. Die zou dan hier ergens moeten liggen”. “Ja, dat is zo”, zei ik. “Daar kan ik geen speld tussen krijgen”.
Plotseling ging de deur van één van de huisjes tegenover het schip open. Een aardige mevrouw kwam naar buiten. “Het is zondag vandaag, en dan doet de schipper geen zaken. Maar ik weet wel een oplossing. Jullie willen zeker die aardappels verschepen? Zet die zakken maar in mijn voortuintje en doe uw naam en adres eraan, dan zorg ik dat ze morgen op het schip komen”. We hadden een stuk karton voor iedere zak met onze naam en adres erop. Die bonden we aan de zakken en zetten ze bij de mevrouw in de tuin. Opgelucht en met de hoop dat alles goed zou komen reed ik de kruiwagen terug naar de boerderij in Dedemsvaart. Daar namen we van iedereen afscheid en bedankten voor het onderdak dat we genoten hadden.

Nu gingen we op weg naar Zuid Wolde. We kwamen bij een kleine arbeiderswoning. We werden hartelijk ontvangen. Die mensen daar, waren blij dat ze iets goeds konden doen. Het gezin bestond uit vader, moeder en drie zoons. Eén van de zoons was getrouwd en woonde daar met zijn vrouw en twee kleine kinderen. Waar ze allemaal sliepen wist ik niet, maar wij konden er ook nog bij. De jongen die wij ontmoet hadden bleek in Amsterdam te hebben gewerkt aan de bestrating op de Dam. 
Nadat we een ouderwetse hutspot met klapstuk hadden gegeten en een kop koffie hadden gedronken, hebben we nog honderd uit gepraat, want ze wilden alles over Amsterdam weten.
Wij sliepen in een opkamertje in een heerlijk bed. Aan het plafond hingen hammen en worsten. Wat een weelde hadden die boerenmensen! Het rook goed, maar ik vond het toch niet zo leuk. Aan de andere kant was het zo, als ze ons niet vertrouwd hadden zouden ze ons niet in die kamer hebben laten slapen. 
’s Nachts moest ik naar het toilet. Die was in de schuur waar de koe stond. Ik durfde bijna niet op te staan, bang om me verdacht te maken vanwege die hammen en worsten. Maar ja, de natuur ging z’n gang en op een gegeven moment kon ik het niet langer ophouden. Ik stond op en liep de treden af van het opkamertje; daarna de woonkamer door naar het toilet. Daar was de deur naar de schuur en tegenover die deur, de deur van de wc. Het was eigenlijk een plee. Het toilet bleek te bestaan uit een plank met een gat erin en een houten deksel erop. Ik kan me herinneren dat mijn grootmoeder ook zo’n toilet had. Maar deze hier kwam uit op een sloot. Geen emmer dus, zoals dat in de 19de eeuw in de stad was. Dan kwam er een wagen langs die de inhoud van die emmers ophaalde. Enfin, ik deed de deur open en daar stond mevrouw de koe tussen mij en de toiletdeur. Hoe kwam ik dáár nou in? Ik vroeg die koe heel beleefd of ze een stukje opzij wilde gaan, maar dat begreep ze niet. Toen gaf ik een zacht klapje op haar achterhand en toen ging ze een stapje vooruit. Ik kon toen met veel moeite de deur op een kier krijgen en naar binnen glippen. Als ze nou maar niet haar oude positie innam, want dan zat ik voor de rest van de nacht op die niet zo fris ruikende wc opgesloten. 
Maar ik had geluk. Ik kwam er weer uit en ging weer naar bed. We moesten goed uitgerust zijn, want de volgende dag moesten we weer huiswaarts keren.  Ik sliep nog heerlijk een paar uur.

De volgende morgen na het ontbijt vertrokken we. We reden terug naar de Dedemsvaart en toen begon de ellende: mijn moeder kreeg hevige buikpijn. Bij iedere boerderij ging ze vragen of ze naar het toilet mocht. Dat lukte gelukkig steeds. Toen zagen we onderweg een apotheek. We hebben stoppoeders gekocht en met een glaasje water nam ze het poeder in. Vanaf dat moment heeft ze gelukkig geen last meer gehad. Ik vermoed dat het door het goede eten is gekomen dat we de dag ervoor genuttigd hadden. Dat waren we niet meer gewend. Je moet zoiets namelijk voorzichtig opbouwen. In zo’n situatie doe je zulke domme dingen. 

We zijn in één dag doorgereden naar Zwolle. Daar konden we een nacht slapen in het Rooms Katholiek ziekenhuis. We kregen een kamer waar zes bedden stonden. De vier andere bedden waren bestemd voor een moeder met haar dochter en nog twee vrouwen. Tegenover mijn bed stond een stilletje. Dat is een emmer met een wc-bril en een klep erop. Rondom het stilletje stond een kamerscherm. Midden in de nacht werd ik wakker doordat die mevrouw met dochter, naar het stilletje ging. 
Ik hoorde een vreselijk gespetter zoals bij hevige diarree, en de kamer was gelijk vergeven van de stank en ik moest heel nodig plassen. We konden de kamer niet af want die was afgesloten, dus ik moest wel op die vieze wc. Ik deed de klep open, en greep gelijk in de viezigheid. Heel de bril zat klaarblijkelijk onder. Ik heb mijn handen afgeveegd aan een krant die niet dienst deed als toiletpapier want er was geen wastafel op die kamer. Wat voelde ik me vies en ellendig. Ik ging weer naar bed en sliep nog een paar uur. De volgende morgen stonden we op en mijn moeder vroeg of ik haar haar wilde doen. Dat kon ze niet zelf, vanwege de stijve linkerarm. Ik rolde het haar op in een wrong en toen…wist ik niets meer. Ik was flauw gevallen. Ik kwam weer bij in mijn bed. Om mij heen stonden twee verpleegsters en een broeder te beraadslagen wat ze met mij aan moesten. Ik voelde me doodziek en het enige wat ik wilde was naar huis. En dat moest vandaag gebeuren, want ik had gehoord dat de brug morgen werd ondermijnd en afgesloten. We moesten er vandaag dus overheen.
Toen kwam er een verpleegster binnen, pakte het stilletje op, en keek met een verwijtend en vies gezicht naar mij. Zo van: we geven je onderdak en dan besmeur je de boel ook nog. Ik kwam daarvoor ook het meest in aanmerking. Ik was niet in staat  om iets te zeggen. Ik voelde me zo ziek. De broeder liep naar de gang om te telefoneren en de twee verpleegsters gingen ook weg. De telefoon was bij de deur van de kamer, dus ik kon alles horen wat hij zei. Hij belde, zoals later bleek, met het noodhospitaal. “Ik heb een patiënt voor jullie, die kan hier niet blijven. Wij zullen voor transport zorgen”.
Ik schrok me een hoedje. Dát wilde ik niet. Ik wilde de IJssel over en naar huis. Ik moest een toneelstuk opvoeren. Ik ging zitten en alles draaide om mij heen. Ik vermande me en stapte uit het bed. Ik hield me goed vast aan alle bedden en schuifelde naar de deur. Daar stond de broeder. Nu kwam het erop aan dat ik niet weer in elkaar zakte. Ik zei zo krachtig mogelijk dat ik me weer goed voelde en vroeg waar mijn moeder was. Ik begreep er niets van dat ze niet bij me was gebleven. Ze was altijd zo bezorgd om mijn welzijn en ik voelde me echt in de steek gelaten. Stel je eens voor, dat ze me naar dat noodhospitaal hadden gebracht. Dan had ze dat niet eens gemerkt!
“Gaat het echt wel?”, vroeg de broeder en hij keek mij heel ongelovig aan. “Ja, ik voel me weer goed”, jokte ik. “Je moeder zit beneden”, zei hij. Oh hémel, ik moest dus een trap af. Ik stond te trillen op mijn benen.

Ik hield me goed aan de leuning vast en liep voorzichtig naar beneden. De trap kwam uit op een grote hal waar tafels en stoelen stonden. Bij één tafel ontdekte ik mijn moeder. Die zat een groot bord met rode kool en stamppot naar binnen te werken. Ze merkte niet eens dat ik naar haar toe kwam. Ik ging zitten en ze zei: “je moet daar naar toe gaan, dan krijg je ook eten”. Ze vroeg helemaal niet hoe het met me ging. Eten was alleen maar belangrijk. Ik kon geen eten meer zien. Alleen van de geur al werd ik onpasselijk. Ik zei: “nee, ik heb nu geen trek”. Ze drong niet aan. Toen ze klaar was met eten gingen we naar onze fietsen en gingen op weg naar de brug. 

Het kostte me ontzettend veel moeite, maar naar mate het vorderde ging het steeds beter. Ik moest wennen aan een volkomen nieuwe situatie van waarnemen. Ik zal het proberen te beschrijven. Voor mijn gevoel bestond ik als het ware uit twee delen: mijn lichaam dat de fiets voortbewoog, en een meter daarboven zweefde ik en nam alles waar. Ik weet nog heel goed dat de tegels van het fietspad ongeveer driekwart kleiner waren terwijl je ze waarnam vanaf de fiets. Ik vermoed dat het door de koorts kwam, maar ik moest doorzetten. Mijn enige zorg was om die IJsselbrug over te komen. We vonden een klein plantsoen met struiken rondom. Vandaar bekeken we de brug. Daar stonden Duitse soldaten iedereen te controleren. Ze pakten alles af wat de mensen hadden weten te kopen. Het was erg bedreigend voor ons, want we hadden die twee zakjes graan en die wilden we niet kwijt. We gingen dus achter de bosjes staan en daar verdeelde ik het graan over de beide kussenslopen en maakte er met touwtjes een soort worst van. Die twee ‘worsten’ bond ik onder mijn kleren om mijn middel. Je werd niet op het lichaam gefouilleerd en wij hadden verder alleen een roggebrood bij ons. We waagden de oversteek. 

We gingen in de rij staan en toen we aan de beurt waren mochten we zo doorlopen. Onderweg kwamen we op een smal landweggetje met aan weerskanten een sloot. De meeste mensen die daar liepen of fietsten, hadden pakken en zakken met levensmiddelen. Hoe die over de brug waren gekomen, snapte ik niet, want daar werd zó gecontroleerd dat er geen ontkomen aan was. Je raakte dan alles kwijt wat je dan had weten te bemachtigen. Misschien was er ook nog een andere manier om de IJssel over te komen. Vóór mij reed een man met grote zakken aan zijn bagagedrager en daarboven op lag weer een groot pak. Plotseling kwam op het landweggetje een open auto met Duitse officieren aanrijden. De man met de volgepakte fiets werd zó zenuwachtig, dat hij met fiets en al in de sloot belandde. Uit de auto steeg gelach op en wij reden haastig door. Ik hoop dat die man nog iets van zijn spullen heeft kunnen redden.

We stapten weer op onze fietsen en gingen op weg naar Nunspeet. Daar konden we de nacht weer doorbrengen. We sliepen weer op de zolder boven de SS. Ik heb die nacht heel hoge koorts gehad. Desondanks gingen we ’s morgens weer heel vroeg op pad. Toen we richting Nunspeet reden, kwamen we een buurjongetje van 12 jaar tegen. Hij was helemaal alleen op z’n fietsje (en zonder zijn ouders) op zoek gegaan naar voedsel. Hij was van Amsterdam vertrokken richting Zwolle. Mijn moeder herkende hem en zei: “Waar ga jij naar toe?” De buurjongen zei: “Ik ga de IJssel  over om eten te kopen”. Het kind zag er zo uitgehongerd uit. Mijn moeder brak ons roggebrood in tweeën en gaf hem de helft. Hij viel er als een hongerige leeuw op aan.

We reden nu richting Harderwijk. Toen we daar aankwamen boog de stoet van hongerende mensen waarin we reden, het dorp in. Wij erachter aan, want we hadden de ervaring, dat als een stoet afboog er wat te halen was. En ja hoor! In Harderwijk stond de California soepfabrieken. Iedereen die langs kwam kreeg een kop soep. Je kon in de kantine gaan zitten en je soep opdrinken. De lege gamellen werden door het personeel buiten gezet. 
Wij zaten aan een tafeltje met een moeder en een dochter uit Rotterdam. Ze heetten Van Son. Het meisje was van mijn leeftijd. Wij zijn met z’n tweetjes naar buiten gegaan en deden wat alle kinderen deden: met je vingers de gamellen leeg likken. De moeders keken door de ramen toe. We moesten snel weer op de fiets, want we moesten vóór spertijd weer in Amsterdam zijn. We haalden het bijna. Om acht uur waren we in Diemen. Daar stonden toen grote bunkers midden op de weg en bij elke bunker stonden twee Duitsers die de mensen controleerden. 
Wij hadden een vriendinnetje van mij ontmoet, Ans Diepenbroek, en gedrieën werden we aangehouden door een oudere Duitser. Hij zei: “Es ist Sperrzeit”.”Sie darfen nicht weiter gehen”. De Duitser zei dat we tot morgenochtend hier moesten blijven en dat we niet verder mochten. We maakten hem duidelijk dat we nog maar vijf minuten vanaf ons huis waren. Ans zei: “Ich will bei meine Mutter schlafen!”. De soldaat glimlachte. Er waren dus ook nog vriendelijke Duitsers. “Ach was, gehen sie weiter, aber schnell”. Wij blij, en als de wiedeweerga naar huis.

Toen we thuis kwamen en ik mijn fietstas uitpakte vond ik onder in de tas een stuk of vier illegale verzetsblaadjes. De straf op het bezit ervan stond gelijk aan ten minste concentratiekamp, maar je kon ook de doodstraf krijgen. Rond december 1944 had klasgenoot Wim Koch aan mij namelijk gevraagd om illegale krantjes (Het Parool) rond te brengen. Ik had er een paar van in mijn fietstas en was vergeten deze krantjes uit mijn tas te halen.

Nadat we thuisgekomen waren, kregen we ongeveer een week later een briefkaart van de schipper dat hij in de haven lag en dat we onze aardappels konden afhalen.  We zijn toen op de fiets gestapt en naar de haven gereden. Ik weet echter niet meer welke haven. Toen we daar aankwamen betaalden we de schipper zijn loon en namen de aardappels mee. We legden deze aardappelzakken over het fietsframe en zijn toen ermee naar huis gelopen. 
Toen we de klucht van de kade opreden met de fiets, stond bovenaan een vrouw met een aardappelmesje in haar hand. Zij kwam op ons toegelopen en begon met het mesje in mijn aardappelzak te peuteren om mijn aardappels eruit te halen. Ik schreeuwde: “Hé, blijf van mijn aardappels af!”, maar dat mens ging gewoon ermee door. Uiteindelijk heb ik haar zover gekregen dat ze ermee ophield. We hebben toen een paar uur met deze aardappelzakken gelopen op weg naar huis.
Toen we thuis kwamen hebben we een grote pan genomen en aardappels gekookt. Ik heb toen zoveel gegeten, dat ik het gevoel had te “knappen”. Ik kon zelfs niet meer op bed liggen.


Hier eindigt het relaas van Coby den Uijl. Na deze voorvallen werd ze ernstig ziek en moest noodgedwongen thuis blijven, terwijl haar moeder weer op voedseljacht moest. De laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog braken aan. Binnen niet al te lange tijd werd dit deel van Nederland bevrijd. De oorlog was voorbij.
In het kleine Amsterdamse straatje De Graanstraat (een stukje van 50 meter) zijn een aantal jonge mensen door de Duitse bezetter opgepakt en vermoord, omdat zij niet te werk gesteld wilden worden in Nazi-Duitsland. 
In 1999 werd door de familie Verhoeven ontdekt dat twee Joodse vriendinnetjes van Coby den Uijl zijn vermoord in het concentratiekamp Auschwitz, in het huidige Polen. Zij heeft al die jaren na de oorlog steeds afgevraagd of haar vriendinnen het hadden overleefd, maar dat bleek helaas niet zo te zijn. Dat heeft haar en haar familie tot op de dag van vandaag buitengewoon veel verdriet gedaan.
Ook het trieste verhaal over de wegvoering van een Joods gezin is hierboven niet vermeld. Vader, moeder en twee kinderen (meisje van 3 jaar en broertje van 7) werden door de buurt uitgezwaaid, niet wetend wat een gruwelijk lot deze arme drommels in Duitsland te wachten stond. Dit Joods gezin is waarschijnlijk in een concentratiekamp omgebracht, want ze zijn na de oorlog niet meer teruggekeerd. In de veronderstelling dat hij in Duitsland zou gaan werken, had de Joodse vader van dit gezin alvast splinternieuwe overalls gekocht…

Begrippenlijst

(afbeelding: Persoonsbewijs van Geertruida Tasseron, de moeder van Coby den Uijl. Familie-archief)

Persoonsbewijs: Het Persoonsbewijs (zie afbeelding) was een identificatiekaart van karton met daarop een pasfoto, een aantal controlenummers en de vingerafdrukken van de houder. Het Persoonsbewijs werd al voor de oorlog in Nederland door ambtenaar J.L.Lentz uitgevonden. De Duitse bezetter maakte handig gebruik van dit middel om iedereen in Nederland te controleren. Joden en onderduikers konden zo gemakkelijker worden opgespoord. Zo verordineerde medio 1941 de Duitse politiechef en SS-obergruppenführer Hanns Rauter – op aandringen van Lentz- , dat bij Nederlandse Joden twee grote “J”-s op het Persoonsbewijs moesten worden aangebracht zodat ze direct te herkennen waren. Het Persoonsbewijs had een aantal kenmerken, waardoor vervalsing nagenoeg onmogelijk was (één vingerafdruk bijvoorbeeld zat op de achterkant van de pasfoto geplakt met daaroverheen een doorzichtige zegel die niet zonder schade te verwijderen was. Zo kon men dus de pasfoto niet verwijderen en een andere pasfoto opplakken aangezien dan ook de rechter vingerafdruk en zegel werden verwijderd en daardoor ook de vingerafdrukken t.o.v. elkaar niet meer gelijk waren.)


De inkt van het PB was zo ontworpen, dat het raster verdween indien men er een kwartslamp op scheen. Het verwijderen van de geschreven tekst op het PB met aceton was ook niet mogelijk, aangezien het karton op aceton reageerde en deze veranderingen direct zichtbaar waren. Bovendien moesten de controlenummers – die bovenaan op het PB stonden – corresponderen met de nummers in een speciaal archief, dat in Huize Kleykamp in Den Haag werd bewaard. Wilde men een vervalsing maken die niet van echt te onderscheiden was, dan moesten alle nummers op het PB ook overeenkomen in dit archief in Kleykamp. Het is het verzet nooit gelukt om een perfecte vervalsing van dit PB te maken. Voor onderduikers werden nieuwe Persoonsbewijzen gemaakt door ambtenaren die voor het verzet werkten. 
Iedere Nederlander van 16 jaar en ouder diende dit Persoonsbewijs bij zich te dragen en moest bij controle op de openbare weg deze pas aan “bevoegd gezag” laten zien. Men kon bijvoorbeeld zien, of een (mannelijk) persoon de juiste leeftijd had om naar de Dwangarbeid in Duitsland overgeplaatst te worden. (Arbeidseinsatz) Wie weigerde naar de Arbeitseinsatz te gaan, moest zeker in de latere helft van de bezetting onderduiken. Anders werd men zonder pardon gearresteerd en geëxecuteerd.

(afbeelding: Oproep Arbeitseinsatz wie verzet pleegde werd getrakteerd op de kogel. Zie tekst)












Ausweis: Een papieren document dat aangaf dat men vergunning had om op een bepaalde plaats of gedurende een bepaalde tijd aanwezig te zijn of dat er sprake was van een vrijstelling (zoals Arbeitseinzatz of dienst aan het front). In zo’n geval spreekt men dan van een Sonderausweis. Moest men bijvoorbeeld werken gedurende de spertijd, dan had men naast een Persoonsbewijs ook een Ausweis nodig . Een Ausweis is dus niet hetzelfde als een Persoonsbewijs, hoewel beide documenten vaak met hetzelfde woord worden aangeduid. 

SS: Speciale afdeling in het Duitse leger die bestond uit elitesoldaten. Deze afdeling is bekend  geworden wegens gruwelijke oorlogsmisdaden tegen Joden en Zigeuners, maar ook tegen burgers in bezet gebied en bij gewone Duitsers. In het proces van Neurenberg werd de SS betiteld als een criminele organisatie. De Waffen-SS vocht aan het Oostfront tegen de Russen, maar schoot ook zonder pardon Duitse soldaten neer als deze troepen zich tijdens gevechtshandelingen “laf” gedroegen. Vooral vlak na de ineenstorting van het Derde Rijk, probeerden veel SS-ers te vluchten voor de Geallieerden door een ander Duits uniform aan te trekken. Maar omdat elk lid van de SS een tatoeagenummer had (aan de binnenkant van de  linker bovenarm) vielen ze bij controle gemakkelijk door de mand. Kleine oorlogsmisdadigers en SS-ers die niet voor het Tribunaal van Neurenberg zouden verschijnen werden op Duits grondgebied ontvoerd en in het geheim, door het z.g. Baker-team uit Engeland, standrechterlijk geëxecuteerd. 

Razzia's: Met groot militair machtsvertoon werd door de Duitse bezetter een bewoond gebied afgegrendeld en uitgekamd op zoek naar onschuldige burgers, Joden en onderduikers en iedereen die later eventueel als gijzelaar kon worden vastgehouden. Goederen waren tijdens deze razzia's ook niet veilig. Zo was Coby den Uijl eens getuige van een razzia, waarbij alle fietsen van de eigenaren in beslag werden genomen in de Amsterdamse Linnaeusstraat tegenover de winkel van Jamin. Soms werden er per keer wel duizenden mensen opgepakt. Op 11 november 1944 werden in Rotterdam 50.000 jongens en mannen gearresteerd in één enkele razzia, waarvan een groot deel nog diezelfde dag werd afgevoerd.

Voedselsituatie: Gedurende het derde kwartaal van 1944 bedroeg de hoeveelheid energie in levensmiddelen in het door Duitsers bezet gebied nog maar  zo’n 6000 Joule per persoon per dag. Dit daalde dramatisch tot zo’n 2500 Joule per persoon per dag in het eerste kwartaal van 1945. En dit daalde weer tot zo’n 1600 Joule per persoon per dag bij het begin van het tweede kwartaal in 1945. Normaal heeft een gezonde man met een gemiddelde lengte zo’n 11,200 Joule per dag nodig, een gezonde vrouw (die niet zwanger is) ongeveer 10,400 Joule per dag. Het zal duidelijk zijn dat de hoeveelheid energie in voedsel (en dan hebben we het nog niet over het ontbreken van eiwitten, vitaminen en mineralen) tussen 1944-1945 volstrekt onvoldoende was; m.a.w. dit kwam gewoon neer op uithongering.

Voedselhulp door de gezamenlijke kerken: Bij het uitbreken van de hongerwinter hebben de Katholieke en Protestante kerken erg veel hulp geboden om kinderen naar het Oosten van Nederland te evacueren. In het Oosten en Noorden van Nederland was nog voedsel genoeg. Dankzij de gezamenlijke kerken zijn gedurende de Hongerwinter 50.000 kinderen naar andere gebieden overgebracht om daar aan te sterken. Men vreesde anders dat de jongsten onder de bevolking deze winter niet zouden overleven. Omdat Coby en haar moeder niet de juiste leeftijd hadden voor kerkelijke hulp, heeft een Rooms Katholiek priester hen met extra voedselhulp ondersteund.

Gevolgen hongerwinter: Sir Winston Churchill maakte via een telegram op 10 april 1945 aan de Amerikaanse president Roosevelt bekend, dat de situatie in Nederland wanhopig is. Churchill zegt hierin dat er twee à drie miljoen mensen in Nederland voor de hongersnood staan, waarvan er dagelijks een groot aantal zal sterven. Aanleiding is o.a. het verzoek van minister-president Gerbrandy geweest die op 16 december 1944 Generaal Eisenhower een brief schrijft. Gerbrandy zegt hierin dat “de Nederlandse regering niet kan aanvaarden dat lijken bevrijd zullen worden”. De Geallieerden stemmen daarom toe in voedselhulp voor hongerend Nederland. Dat het overlijden van duizenden per dag, gedurende de hongerwinter niet ongemerkt voorbij ging, bleek wel uit het feit dat Coby den Uijl verschillende lijken in de Amsterdamse straten zag liggen waar iedereen overheen stapte. Wetenschappelijk onderzoek na de oorlog in Nederland heeft aangetoond dat er ernstige gezondheidsschade moet zijn opgetreden bij bepaalde leeftijdscategorieën die de hongerwinter hebben overleefd. 

Zwarte handel: Gedurende de bezettingstijd in Nederland ontstond een levendige zwarte handel, waarbij tegen zeer hoge prijzen clandestien producten konden worden ingekocht. Houten vloeren die in de Amsterdamse Jodenbuurt massaal door de bevolking waren weggehaald, werden grotendeels verhandeld op de zwarte markt. Hoewel Justitie en Politie de zwarte handel moesten bestrijden, trof de CCD vaak de zwarthandelaars aan bij verschillende beroepsgroepen, zoals molenaars, boeren, bakkers en tuinders. Bij ontdekking werden deze mensen door de CCD geverbaliseerd. Bijna elk denkbaar product kon zijn weg vinden naar zwarthandelaren. Een brood kostte op de zwarte markt 100 gulden, terwijl het gemiddelde maandsalaris rond de 80 gulden schommelde. Alleen de welgestelden konden zich dergelijke uitgaven permitteren. Wie betrapt werd op zwarte handel, kon op arrestatie en Duitse internering in een concentratiekamp rekenen. Naar schatting zijn enkele honderden Nederlanders omgekomen in Duitse concentratiekampen nadat zij opgepakt waren voor zwarte handel.

(afbeelding: De fiets met standaard en op het achterwiel een dynamo om licht te krijgen.)

Nutsvoorzieningen: Gedurende de bezettingstijd waren alle nutsvoorzieningen in het westen nog aanwezig, maar gaandeweg werden deze diensten opgeheven. In de Hongerwinter was er in Amsterdam-Betondorp alleen nog maar water uit de kraan voorradig. Elektriciteit en gasaanvoer waren gestopt. Hierdoor moest men de nodige creativiteit ontplooien om toch aan licht te komen. Zo monteerde Coby den Uijl de fietsdynamo op het achterwiel van haar fiets. Door nu de fietsstandaard te gebruiken kon je gewoon zitten met het achterwiel los van de grond en kon je bij het  trappen licht maken. Ook werden er zelfgemaakte kaarsen gebruikt voor de binnenverlichting. De kaarsrestjes werden dan na gebruik in een vorm omgesmolten met een nieuwe pit erin. Door het ontbreken van bepaalde nutsvoorzieningen, was het openbaar vervoer in de hongerwinter stil komen te liggen. Hierdoor moest je met de ‘benenwagen’ vele kilometers afleggen aangezien het gebruik van de fiets te gevaarlijk was wegens de fietsen-razzia’s.


Distributiestamkaart: Deze kaart had je nodig om de distributiebonnen voor voedsel en producten te krijgen. De uitgifte van de Eerste- en Tweede Distributiestamkaart kon alleen plaatsvinden indien men in het Gemeentelijke of Centrale bevolkingsregister was opgenomen. Dit betekende dat bij de uitgifte van de stamkaarten verschillende diensten waren betrokken: de burgerlijke stand, de afdeling bevolking en de distributiedienst. Wie een stamkaart ontving moest daarvoor een ontvangstbewijs tekenen dat in een speciaal register, het distributie-stamregister werd bijgehouden. Bepaalde straffen werden ingesteld indien men de stamkaarten met andere personen ruilden en een waarschuwing werd dan ook op de Eerste Distributiestamkaart met een tekst aangegeven. Er bestonden ook z.g. Noodstamkaarten. Distributiekaarten kwamen in Nederland niet alleen voor in de Tweede Wereldoorlog. Ook in de Eerste Wereldoorlog bestond in Nederland distributie waarbij zaken als leer, meel, eieren, brood, aardappelen, melk en melkproducten, suiker, vis, brandstoffen, granen, peulvruchten, looistoffen, schoeisel, sajet en zelfs koffie en thee op de bon waren. Voor schoenreparaties had men de Lederkaart nodig.


(afbeelding: Lederkaart afgegeven in Amsterdam gedurende de Eerste Wereldoorlog. Familie-archief)














De volgende distributiebescheiden zijn gedurende de bezetting in Nederland van kracht geweest.

1. Eerste Distributiestamkaart
2. Tweede Distributiestamkaart
3. Tabakskaart
4. Textielkaart
5. Toeslagkaart textiel
6. Serviesgoed kaart
7. Lopende bonkaart
8. Nieuwe bonkaart
9. Inlegvel.

(afbeelding: Textielkaart. Zwarte kaarten werden uitgegeven in de stedelijke gebieden. Op het platteland hadden ze een andere kleur zodat ze niet te ruilen waren in andere streken.)

De Eerste Distributiestamkaart was op naam gesteld en deze kaart had je nodig om de distributiebonnen te krijgen. Zonder stamkaart kreeg je geen bonnen en kon je dus geen voedsel of andere producten kopen. Omdat vele duizenden jonge mannen gedurende de bezettingstijd ondergedoken waren wegens de Arbeidseinsatz, werd door de Duitse bezetter de Tweede Distributiestamkaart ingevoerd. Deze stamkaart kon men alleen verkrijgen, indien men zich meldde met het Persoonsbewijs. Beide kaarten kregen dan een controlezegel opgeplakt. Wie ondergedoken zat, kon zich niet legaal melden, en kon daarom geen Tweede Stamkaart bemachtigen en ook geen bonnen verkrijgen. Dankzij het verzet had deze maatregel gelukkig geen groot gevolg.

Tabakskaarten waren distributiebescheiden om z.g. bugshag of surrogaat tabak te verkrijgen. De Tabakskaart krijgt echter een merkwaardige rol toebedeelt in 1943. Op 30 november 1943 gingen alle scheermesjes per direct op de bon. Daarvoor moesten alle mannen en jongens, in de leeftijd van 18 jaar en ouder, de Tabakskaart R14 inleveren bij hun vaste leverancier van scheermesjes. Wie zich niet meldde vóór 11 december van dat jaar, kwam niet meer in aanmerking voor nieuwe mesjes. Om in aanmerking te komen voor een rantsoen, moest er bovendien elke keer 5 gebruikte mesjes worden ingeleverd. Deze  maatregel voor inlevering van mesjes liep tussen 6 november en 11 december 1943. 

Textiel kon men kopen via de Textielkaart en de Toeslagkaart Textiel en was weer ingedeeld voor mannen en vrouwen. Serviesgoed kon men alleen kopen door de Serviesgoedkaart te gebruiken. Het Inlegvel was een kaart waarop stond wanneer je de volgende distributiebonnen kon afhalen. Daarvoor moest je een zegel afscheuren en die inleveren. Dan werd er een nieuwe bonkaart afgegeven waarop de nieuwe bonnen stonden van een bepaald product. Vervolgens werd op de Stamkaart en het inlegvel aangetekend dat men de kaarten had afgehaald, zodat hamsteren van bonkaarten kon worden voorkomen. 
De z.g. Inlegvellen, die ingevoerd werden in 1942, waren ingedeeld in K-inlegvellen en L-inlegvellen. Dit onderscheid werd gemaakt naar leeftijd en welstand van de betrokkenen. Kinderen bijvoorbeeld hadden nu eenmaal andere bonnen (en dus andere inlegvellen) nodig dan volwassenen. De Bonkaarten konden Broodkaarten, Vleeskaarten, Boterkaarten en Bloemkaarten zijn. Daarnaast was er nog een bonkaart Algemeen. 
De distributiebonnen waren niet meteen geldig als de houder ze ontving. De geldigheid werd altijd van te voren afgekondigd in de krant, zodat je wist wanneer je bepaalde bonnen moest aanspreken. Dat resulteerde wel dat iedereen op het zelfde ogenblik naar de winkel moest om de producten te kopen waar men die bonnen voor had. Daarom stonden lange rijen voor de winkels en wie niet de hele dag kon staan moest door een familielid worden afgelost. Het was daarom meer regel dan uitzondering dat men - zodra men aan de beurt was - het product uitverkocht bleek. Losse bonnetjes konden worden opgeborgen in een mapje en werden soms stiekem gebruikt in een ruilhandel voor andere bonnen.
Nederlandse mannen, die in 1944 moesten opkomen voor militaire dienst bij de Geallieerden, werden verzocht hun distributiebescheiden bij hun legeronderdeel in te leveren. Deze distributiebescheiden werden dan opgestuurd naar de gemeente die bevrijd was en vervolgens vernietigd.

Distributiebonnen: Met deze bonnen had men het recht om een bepaalde hoeveelheid voedsel en/of andere producten te kopen. Om iets te kopen moest men geld en distributiebonnen hebben. Had men bijvoorbeeld wel geld, maar geen bonnen, dan kon je geen voedsel of andere artikelen kopen. Zonder bonnen bestaat immers het distributiesysteem niet. Het distributiesysteem moet er immers voor zorgen dat iedereen evenveel krijgt en dat hamsteren wordt voorkomen. Toen er geen voedsel meer te verkrijgen was in de hongerwinter had je aan bonnen dus ook niets meer. Nu moesten de mensen noodgedwongen naar voedsel zoeken op het platteland. Men schat dat er per dag zo’n 50.000 mensen vanuit het Westen op weg waren, op zoek naar voedsel. Het was meer regel dan uitzondering dat daarvoor te voet of per fiets vele honderden kilometers moesten worden afgelegd.

Surrogaat middelen: gedurende de bezettingsjaren in Nederland werden steeds meer gebruiksartikelen vervangen door surrogaat middelen, omdat de oorspronkelijke grondstoffen niet meer verkrijgbaar waren. Uiteindelijk gingen na mei 1943 ook de surrogaatmiddelen op de bon. Het waren dus producten die wat betreft smaak en/of  kwaliteit volledig in de schaduw stonden van de echte producten. Zeep bijvoorbeeld werd in de oorlog vervangen door surrogaat kleizeep. Het was geen echte zeep, maar bestond uit een kleibasis met daaroverheen zand. Tabak werd vervangen door surrogaattabak, ook wel  bug-shag genoemd (uitspreken als buksjek). Brood werd vervangen door het surrogaatmiddel Regeringsbrood. Het zag er wel uit als brood, maar Regeringsbrood was donker van kleur en smaakte klef en vies. Het Regeringsbrood was ook helemaal niet gemaakt van tarwemeel, maar bestond voornamelijk uit roggemeel, aardappel- en peulvruchtenmeel. Er zijn gevallen bekend dat er groene erwten, gemalen tulpenbollen en zelfs stro in het brood verwerkt werden. Ook koffie en thee werden vervangen door surrogaatmiddelen. Koffie was gemaakt van granen en werd ook wel ‘eikeltjeskoffie’ genoemd. Schoenen waren niet gemaakt van leer, maar van karton en papier. Ook touw was van papier gemaakt. Zelfs de grondstoffen voor muntgeld en lijkkisten werden vervangen door surrogaatmiddelen. Lijkkisten werden niet van hout, maar van karton gemaakt en muntgeld van zink. Omdat Coby en haar moeder geen tabak gebruikten, ruilden ze deze bonnen in voor ‘voedingsmiddelen’, zoals beentjes afkomstig van de slager. De beentjes werden dan gebruikt om soep van te trekken.

Noodkachel: Een buis van 40 cm in diameter en een hoogte van ongeveer 30 cm. Hierin werden grotere stukken hout in verbrand. Aan de voorkant zat een deurtje. De bovenkant bestond uit metalen ringen. Deze waren te verwijderen. De noodkachel werd op een fornuis gezet, zodat het afvoerkanaal van de keuken gebruikt kon worden. De noodkachel werd gebruikt toen er nog voldoende brandstof voorradig was. (klik op de afbeelding voor groter formaat)

Wonderkachel: een buis van 25 cm hoog en 13 cm diameter. De wonderkachel was kleiner dan de noodkachel en werd boven op de noodkachel gezet. Het voordeel van de wonderkachel was, dat er kleine stukjes hout nodig waren om de kachel brandend te houden. Vooral in een tijd van brandstofschaarste was de wonderkachel een uitkomst. Op de wonderkachel werd dan bijvoorbeeld water in een pannetje gekookt. Om de wonderkachel te laten werken, moesten de bovenste ringen van de noodkachel verwijderd worden, waardoor er een opening ontstond met de wonderkachel aan de onderkant. Om niet direct zonder brandstof te zitten, moest men vooraf al een stapeltje brandhout hebben om de wonderkachel brandend te houden. Kleine stukjes hout werden op een roostertje gelegd, op een kwart hoogte van de kachel. Takjes werden verkregen door de haag van je eigen tuin te plukken. De Wonderkachel was helaas niet geschikt om je eten warm te maken, aangezien je voorraad takjes erg snel slonk. Daarvoor moest je weer de Noodkachel gebruiken.


(afbeelding: Op deze foto wordt getoond hoe de Wonderkachel bovenop de Noodkachel staat. Wegens een ontstellend gebrek aan brandstoffen, moesten de mensen in de Hongerwinter van alles verzinnen om te overleven. De Wonderkachel of WonKa was een uitkomst, maar zeker niet voldoende om je huis te verwarmen. Hoogstens werd een pannetje met water of wat voedsel klaar gemaakt.)



(afbeelding: Blokjes met teer ingesmeerd tussen de trambanen werden door de bevolking gebruikt als brandstof)

Brandstofschaarste: Toen het niet meer mogelijk was om aan kolen en andere brandstoffen te komen, moesten de mensen in de hongerwinter zelf op zoek naar brandstof voor hun Noodkacheltjes. Dit was makkelijker gezegd dan gedaan, want in de betreffende winter was iedereen op zoek naar wat brandbaar was, met als gevolg dat al heel snel de beschikbare voorraad in de omgeving uitgeput was. Er werd van alles verzonnen om aan hout te komen. Maar wie denkt dat de gemeenten de mensen hielpen kwam toch bedrogen uit: in sommige regio's was het zelfs verboden om brandstoffen te verzamelen door bomen te kappen. Maar aangezien de nood zo hoog was sloopten mensen delen van het Nederlandse spoorwegennet (bielzen), demonteerden stiekem (Duitse) schuttersputjes, hakten bomen en heesters om, braken houten noodschooltjes af, sloopten de vloeren van leegstaande gebouwen in de Amsterdamse Jodenbuurt en wipten zelfs de houten blokjes eruit die tussen de Amsterdamse trambanen waren aangelegd. Weer anderen grepen hun kans om bij de hongertochten illegaal sprokkelhout op het platteland te verzamelen. Maar toen dit alles niet meer voorradig was kon de Noodkachel ook geen uitkomst meer bieden. Daarom werd toen overgeschakeld op de Wonderkachel aangezien je maar hele kleine takjes en twijgjes nodig had om dit kacheltje te laten branden. Dit alles maakte de hongerwinter extra zwaar: men had onvoldoende brandstof om de huizen te verwarmen en het ‘eten’ te koken.

Controleurs van de Centrale Crisis Controle Dienst: de CCD (pdf-document) die in 1934 werd opgericht had later tot taak om de zwarte handel en economische sabotage te bestrijden, alhoewel politie en Justitie in eerste instantie de bevoegdheid hadden om zwarthandel aan te pakken. In de praktijk echter kwamen de Controleurs van de Crisis Controle Dienst deze zwarthandelaren zelf tegen bij de controles, die dan de zwarthandelaren op een proces verbaal trakteerden. Maar niet alleen tegen zwarte handel trad men op, ook werden alle goederen van de mensen afgepakt zodra men bemerkte dat deze goederen niet voorkwamen op het bonnenboekje. Natuurlijk waren de mensen die in de hongerwinter op zoek waren naar voedsel hiervan de dupe. 
De CCD was ook betrokken bij strenge controles tijdens het binnenhalen van de oogst. Er werd bij dorsmachines gecontroleerd of de oogst niet in handen viel van de hongerende bevolking. Ook het goedgekeurde zaaigoed stond onder strenge controle van de CCD. De CCD trad niet in uniform op, maar in burger en de controleurs konden zich identificeren via een penning. Foto’s bij het NIOD laten CCD-ers zien die controles uitvoeren op straat met het bekende spiegeleibordje met daarop de tekst: “HALT-CCCD”. Wie het geluk had om de CCD te ontlopen, kon ook nog controles verwachten van de Landwacht. Ook zij namen voedsel en goederen van de mensen in beslag. 

De Landwacht: In november 1943 werd van Duitse zijde de Nederlandse Landwacht opgericht. De landwacht bestond voornamelijk uit NSB-ers die met jachtgeweren uitgerust waren. Vandaar dat de bevolking de scheldnaam “Jan-Hagel” bedacht. Gevreesd was de Landwacht echter wel, want op 27 maart 1945 wijdde het illegale Parool er een artikel aan. In dat blad werd gewag gemaakt van talloze arrestaties en executies door diezelfde Landwacht. Helemaal gehaat heeft deze eenheid zich gemaakt, door de controles op straat zo fanatiek door te voeren dat zelfs de voedselpakketten van de mensen in de Hongerwinter werden afgepakt. Hoewel de Landwacht uit leden van de NSB bestond, stond aan het hoofd van de Landwacht niet het hoofd van de NSB, Anton Mussert, maar de SS- politiechef Hanns Rauter. De Landwacht werd voor het eerst op straat gesignaleerd in maart 1944. De Landwacht werd vooral ingezet voor de bewaking van gebouwen, het controleren van Persoonsbewijzen op straat en het uitvoeren van arrestaties. Op sommige foto’s is de Landwacht te zien in volledig zwarte uniformen, koppelriemen, pistoolholsters en (Duitse) zwarte laarzen.

Grüne Polizei: Duitse ordepolitie die genoemd is naar hun opvallend groene uniformen die zij droegen. Deze politie-eenheid was betrokken bij razzia's, fietsenrazzia’s en arrestaties. Het is bekend dat zij buitengewoon hard optraden tegen Joden en verzetsmensen. Over het algemeen werden ze gehaat en met "groenen" aangeduid. NSB-ers echter werden "zwarten" genoemd, omdat zij te herkennen waren aan hun zwarte uniformen. Coby den Uijl zag tijdens een fietsenrazzia ook dergelijke "groenen" optreden. Toen zij bleef toekijken snauwde één lid van de Grüne Polizei haar toe: "DURCHLAUFEN SCHWEINHUND!!". Deze bejegening is ze nooit meer vergeten en soms nóg wordt ze er boos over dat ze zo werd afgeblaft.

Nederlandse politie: Hoewel Coby en haar moeder geen last hebben gehad van Nederlandse politieambtenaren, waren echter de Joden wél slachtoffer van de mensen van dit opsporingsapparaat. Vooral na de oorlog zijn er boeken geschreven over foute agenten. Er moet overigens wel worden bij verteld dat er wel degelijk individuele gevallen van ambtenaren waren die verzet hebben gepleegd. Meer informatie en de boeken die hierover geschreven zijn vindt men via deze link.

Knijpkat: een kort zaklantaarntje dat geen batterijen had. Het licht werd verkregen door een beugel te bewegen die aan de knijpkat vastzat. Hierdoor werd inwendig een magneet in een spoel rondgedreven waardoor inductiestroom ontstond. Door deze stroom had men licht.

Spertijd: Gedurende de spertijd, mocht je niet meer op straat zijn. In de beginjaren van de bezetting ging de spertijd in om 24:00 uur en eindigde op 04:00 uur in de ochtend. Vanaf 1 februari 1942 werd als strafmaatregel de spertijd in Amsterdam aangepast. De spertijd ging toen om 20:00 uur ’s avonds in en duurde tot de volgende ochtend. De spertijd betekende in feite dat de Nederlandse bevolking door de Duitse bezetter collectief huisarrest kreeg opgelegd. Alleen mensen met een speciale Ausweis mochten tijdens de spertijd op straat zijn.

Illegale krantjes: gedurende de bezettingstijd ontstonden vele illegale krantjes die opriepen tot verzet. Natuurlijk waren deze krantjes door de Duitse bezetter verboden. De bekendste illegale kranten waren het blad TROUW en Het Parool. Ook in de  katholieke provincies werden veel  illegale krantjes gedrukt en verspreid. Wie betrapt werd op het bezit van illegale blaadjes kon niet alleen op arrestatie rekenen. Het is voorgekomen dat de Duitse bezetter geprobeerd heeft om een productiestop van illegale blaadjes, zoals Trouw, af te dwingen door op 9 augustus 1944 twaalf medewerkers van dit blad te executeren door een vuurpeloton. Toen deze represaillemaatregel niet hielp, werden de volgende dag daarop elf medewerkers van Trouw gefusilleerd.

(afbeelding: Operation Market Garden. De grootste luchtlandingsoperatie in de Tweede Wereldoorlog)

Oorzaken hongerwinter: De Nederlandse regering in ballingschap riep de Nederlandse spoorwegen op, om massaal het werk na 17 september 1944 neer te leggen. Deze oproep viel samen met de Geallieerde luchtlandingsoperatie “Market Garden” bij Arnhem. Er werd inderdaad op 18 september 1944 gevolg gegeven aan deze stakingsoproep. Maar de Duitse bezetter nam deze rebellie niet, en als represaille voor deze opstand werden alle voedseltransporten naar het westen van Nederland geblokkeerd. Omdat in de tussentijd het zuiden van Nederland bevrijd was, konden er ook geen brandstoffen (Limburgse kolen) het westen bereiken. Dit alles gebeurde in een periode waarin een strenge winter inviel, waardoor het vervoer over het water ook stil kwam te liggen. Hoewel de Duitse blokkade zes weken heeft geduurd, was dit voldoende om een hongerramp in het westen te veroorzaken van catastrofale omvang. Er was dus niet alleen geen voedsel meer voor de bevolking, maar ook geen brandstoffen, kleding en andere hulpmiddelen om de winter door te komen. Het heeft de Geallieerden erg veel tijd en moeite gekost het Duitse opperbevel te bewegen om in te stemmen met voedselhulp en medicamenten voor de hongerende bevolking. Deze voedselhulp werd uitgeworpen door Geallieerde bommenwerpers.

Inleveren Nederlandse radio’s: Op 29 april 1943 werd door de Duitse bezetter in Nederland alle mannen die in Nederlandse krijgsdienst waren geweest (en na de capitulatie van Nederland vrij waren gelaten) verordineert om in Duitse krijgsgevangenschap te worden gevoerd. Hiermee wilden de Duitsers alle weerbare mannen uit het verzet houden en verplicht te werk stellen voor de Arbeidseinsatz in Duitsland. Deze maatregel wekte enorme beroering bij de Nederlandse bevolking, en spontaan braken stakingen uit in het hele land. Politiechef en SS-obergruppenführer, Hanns Albin Rauter, kondigde kort daarop een politie standgericht af, om de stakingen met grof geweld de kop in te drukken. Zo’n 200 Nederlanders zijn toen door de Duitse bezetter opgepakt en gefusilleerd door het vuurpeloton of zij kwamen om tijdens gevechten op straat. Kort daarop werd Radio Oranje – die vanuit Londen uitzond – verantwoordelijk gehouden voor het aanzetten van deze volksopstand en iedere Nederlander kreeg toen het bevel om zijn radio in te leveren. Wie dat niet deed, kon op transport worden gesteld naar het concentratiekamp. 
Maar de Nederlandse bevolking had geen zin haar radio’s in te leveren. Velen  hebben toen letterlijk hun radio laten  “onderduiken” door dit apparaat op ingenieuze wijze ergens in hun huis te verstoppen. Ook Coby en haar moeder moesten de radio inleveren. Men schat dat zo’n 25% van alle werkende radio’s in Nederland niet zijn ingeleverd. Toen hebben Coby en haar moeder een werkend exemplaar in de houten vloer van de bovenverdieping van hun woning verstopt. Daarvoor werd eerst een plank van de vloer verwijderd en de radio in de vloerruimte neergelegd. Vervolgens werd de losse vloerplank weer teruggeplaatst en een vloerkleedje overheen gelegd. Natuurlijk moest ook aan de ‘inlevering’ van de radio worden gedacht. Coby en haar moeder hebben in het gemeenschapshuis in Betondorp een kapot exemplaar ingeleverd, alwaar alle radiotoestellen van het dorp werden verzameld. Op de vraag of het toestel nog werkte, zei de moeder van Coby “ja, natuurlijk!”.
Het illegaal beluisteren van Radio Oranje ging als volgt: voorzichtig werd ‘s avonds het vloerkleedje en de betreffende vloerplank weggehaald. Daarna ging iedereen op de vloer liggen en de radio werd heel zachtjes aangezet. Stoorzenders van de Nazi’s verstoorden de uitzendingen vaak zodat je bijna niets kon verstaan. Zo werd vanaf 1943 tot 1945 stiekem geluisterd naar de uitzendingen van radio Oranje.
Later hoorde de moeder van Coby van de overburen, dat er ’s avonds in het donker een NSB-er de voortuintjes van de huizen binnensloop om aan de ruiten te horen of iemand stiekem zat te luisteren naar een radio-uitzending van de BBC. Gelukkig werd niemand door deze NSB-er betrapt, maar toont wel aan dat overal in je eigen buurt verklikkers en verraders konden opereren. 

Verduistering: tijdens de bezetting moesten de mensen verplicht hun ramen zó lichtdicht maken, dat er geen licht tijdens de avonduren naar buiten kon lekken. Daarvoor werden geen normale gordijnen gebruikt, maar zwarte papieren rolgordijnen. Dit ‘lichtdicht maken’ werd gecombineerd met algehele verduisteringsmaatregelen, zoals gedoofde straatverlichting. Binnen korte tijd werd het na zonsondergang dus pikdonker op straat. Hierdoor kon het gebeuren dat je in je eigen straat kon verdwalen en vandaar dat mensen een knijpkat bij zich hadden. Er zijn ook gevallen bekend van mensen die in het donker - van hun werk op weg naar huis - verongelukten. In sommige buurten van Amsterdam werden de huisnummers zo groot mogelijk op de buitenmuur geschilderd om ’s avonds de weg te kunnen terugvinden. De Luchtbeschermingsdienst  zag erop toe dat de verduistering van de ramen kompleet bleef en reageerde direct met aanbellen als bleek dat een raam een spleetje licht lekte. Bedoeling van de verduistering was om het Geallieerde bommenwerpers onmogelijk te maken hun doelen te vinden.

Dolle Dinsdag: Op zondag 3 september 1944 wist Radio Oranje te melden dat de bevrijding van Nederland aanstaande was, maar dit bericht berustte op totaal verkeerde informatie. Om niet geheel duidelijke redenen ging dit valse gerucht een eigen leven leiden, want op dinsdag 5 september 1944 (Dolle Dinsdag) werd er rondverteld dat de Geallieerden vanuit het zuiden van Nederland  doorgestoten waren naar Breda. Hierdoor brak er totale paniek uit bij de Duitse bezetter en de NSB, die massaal op de vlucht sloegen voor de komst van de Geallieerden. In de grote steden zoals, Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Assen, Groningen en Breda ging de bevolking massaal de straat op om feest te vieren. Er werd gedanst, met potten en pannen geslagen en lawaai gemaakt en men hing Nederlandse vlaggen buiten de ramen of droeg die op de schouders buiten op straat. De bijna voltallige organisatie van de NSB stortte als een kaartenhuis in elkaar en de leider van de NSB, Anton Mussert organiseerde in de haast een evacuatie van zo’n 60.000 mannen, vrouwen en kinderen met 40 evacuatietreinen naar Nazi-Duitsland. Sommige treinen, zoals bij Diemen, werden door Spitfires vanuit de lucht beschoten, waarbij doden en gewonden vielen. Het komt tot schermutselingen en schietpartijen tussen feestvierenden op straat en Duitse soldaten samen met leden van de NSB. Ook in Betondorp in Amsterdam kwam het tot schermutselingen. Op de Brink stond een Duitse vrachtwagen gereed met NSB-ers die probeerde weg te komen. Daarbij werd tenminste 1 jonge vrouw van de NSB  in de wagen bewusteloos geslagen door een buurvrouw die een uithaal maakte met een bos sleutels. Maar al gauw blijkt, dat het gerucht over de bevrijding van Breda op niets is gebaseerd en de rust keert weer terug, zodat het wel lijkt alsof alles bij het oude blijft. Wat de bevolking in het Westen van Nederland dan niet weet is, dat de euforie over een spoedige bevrijding van Nederland aan de vooravond staat van de grootste hongercatastrofe in de moderne geschiedenis van ons land, de Hongerwinter. 

Inundaties in Nederland: De Duitse bezetter heeft in de periode tussen februari 1944 tot en met april 1945 grote delen van het Nederlandse laagland onder water gezet met de bedoeling de Geallieerden zo moeilijk mogelijk te maken in hun doorstoot naar het westelijke deel van Nederland. Deze inundaties begonnen vanaf 11 februari 1944 waarbij de Wehrmacht de evacuatie eiste van bepaalde poldergebieden in het westen. Niet alleen werden de mensen door de Hongerwinter bedreigd, maar ook door opzettelijke inundaties.  Naar schatting ging op deze manier meer dan 150.000 hectare grond door zoet water verloren en meer dan 70.000 hectare door zout water. Op 17 april 1945 moesten ’s nachts duizenden mensen in de haast geëvacueerd worden, nadat de Wieringermeerpolder door de Duitsers onder water werd gezet. De gebieden die het zwaarst waren getroffen door deze inundaties, waren o.a. Noordwest-Overijssel, Walcheren, Tholen, Schouwen, Wieringermeerpolder, Utrechtse Vechtstreek en de Hollandse Vechtstreek. (zie kaartje hiernaast)

Voedseldroppings Operation Manna en Operation Chowhound: Na maanden van overleg tussen de Geallieerden en de Duitsers werd op 29 april 1945 de eerste voedseldropping voor hongerend Nederland uitgevoerd en duurde 8 dagen. Hiervoor werden o.a. het 625ste Squadron in Scampton (Lincolnshire), het (Australische) 460ste, het 467ste, verder het 100ste en het 101ste Squadron van de RAF ingezet. In totaal waren er meer dan 30 Engelse Squadrons en 11 Bomb Groups van de Amerikaanse luchtmacht bij deze droppings betrokken. Bij de eerste missie vlogen 242 zware bommenwerpers van het type Lancaster naar de Hollandse kust via een afgesproken corridor. Op 29 april 1945 werd 535 ton aan voedsel uitgegooid. De Duitsers waren met de Geallieerden overeengekomen, dat deze bommenwerpers dit voedsel en noodrantsoenen op geringe hoogte mochten afwerpen. Om er zeker van te zijn dat tijdens deze wapenstilstand uit deze vliegtuigen geen parachutisten werden afgeworpen, verordineerde het Duitse opperbevel in het geheim de samentrekking van FLAK-afweergeschut. Ook zou de Duitse SD steekproeven nemen om vast te stellen of deze afgeworpen zendingen inderdaad voedsel betrof en geen illegale wapenzendingen.


(afbeelding: RAF grondpersoneel laadt een Lancaster bommenwerper met voedselpakketten voor Operatie Manna.)

Met alleen voedseldroppings was men er niet, want men had bijvoorbeeld in Terbregge al 4000 personen nodig om de  voedselpakketten van de velden af te halen. Dit kwam doordat er onvoldoende vervoersmiddelen voorhanden waren. Voor het weghalen van de voedselpakketten werden o.a. de leden van de Luchtbeschermingsdienst ingeschakeld. Op andere plaatsen in Nederland konden de pakketten worden vervoerd met wagens getrokken door paarden. In sommige delen werd de bureaucratie zo doorgevoerd dat het voor de bewoners nog 10 dagen duurde alvorens zij deze pakketten in handen kregen. Natuurlijk werden de  voedselpakketten ook direct door de hongerige bevolking geopend om zo snel mogelijk iets naar binnen te werken. Door de maandenlange uithongering echter konden velen het voedsel niet verdragen, wat weer tot problemen leidde om de maaltijd binnen te houden.
Sommige bommenwerpers werden tijdens deze vluchten toch door de Duitsers (met lichte handvuurwapens) beschoten. Zij konden evenwel hun pakketten zonder al te veel problemen afwerpen. Overal stond de uitgehongerde bevolking naar deze voedseldroppings te kijken, zelfs vanaf de daken werden de vliegtuigen toegezwaaid met vlaggen en doeken.
In de tussentijd moest ook de USAAF in actie komen. Door slecht weer echter, konden zij pas later aan de operatie  meedoen, die zij Operation Chowhound noemden. Op 1 mei 1945 stegen meer dan 400 Amerikaanse B-17 bommenwerpers op van Engeland richting Nederland. Van nu af werkten de Amerikanen en Britten samen en daardoor verdubbelden zij het aantal voedseldroppings. Hierdoor werden het aantal drop zones uitgebreid van 5 naar 11. Na 1 mei 1945 hadden de RAF en de USAAF hun eigen zones. De zones voor de RAF waren: Valkenburg, Duindigt, Ypenburg, Terbregge, en Gouda. De USAAF had de volgende zones: Vliegveld Schiphol, Vogelenzang, Bergen, Hilversum en Utrecht. In deze 8 dagen werd meer dan 11.000 ton aan goederen afgeworpen boven bezet Nederlands gebied. Bomber Command voerde 3100 sorties uit en de USAAF 2200 sorties. Voor de bevolking was toen het ergste leed geleden. 

Zweeds witbrood: Nog steeds wordt gedacht dat het Zweeds witbrood boven Nederland werd uitgegooid door Amerikaanse en Britse bommenwerpers. Het meel voor dit brood werd echter aangevoerd door drie enorme schepen (de HALLAREN, de NOREG en de DAGMAR BRATT) van het Zweedse Rode Kruis, waarvan de laatste twee schepen op 28 januari 1945 in de haven van Delfzijl binnenliepen. Het vrachtschip de HALLAREN volgde kort na de twee andere. Aan boord van de eerste twee schepen bevond zich 3.700 ton aan voedsel. In de HALLAREN bevond zich zo’n 4000 ton aan voedsel. In de Nederlandse bakkerijen werd van het aangevoerde meel het echte “Zweedsch wittebrood” gebakken. Probleem daarbij was, dat het vervoer van dit brood (onder supervisie van het Rode Kruis) werd bemoeilijkt door een gebrek aan transportmiddelen, waardoor het voor de stedelijke bevolking nog 1 maand duurde voordat zij dit brood in handen kreeg. Voor de bevolking in de hongerende gebieden was het Zweeds witbrood en een pakje boter een onvergetelijke ervaring: na jarenlang de smerige surrogaatmiddelen en het van aardappelmeel gemaakte Regeringsbrood te hebben gegeten, proefde men nu na 5 jaar van terreur, bezetting en uithongering, echt brood waarvan men de smaak en de geur totaal vergeten was. Tot op de huidige dag vertellen de overlevenden van de hongerwinter over deze voedselhulp, die voor hen als een “gave des hemels” uit de ’lucht’ kwam vallen. Coby en haar moeder wisten naast twee Zweedse wittebroden en twee pakjes boter, ook een blik biscuits (waar tevens eipoeder en melkpoeder in zat) te bemachtigen afkomstig van een militair noodrantsoen. De uitgeworpen voedselpakketten bevatten onder andere: melkpoeder, meel, eipoeder, ingeblikt vlees (corned beaf), chocolade, thee, koffie en biscuits. Van deze biscuits werd dan pap gemaakt. Nooit in al die jaren hadden ze zó gesmuld als toen!

(afbeelding: Rotterdam, na het bombardement en na de puinruiming: een oorlogsmisdaad van ongekende omvang, waarbij veel steden en burgers in Europa door oorlogsgeweld later het slachtoffer zouden worden.)

De Bevrijding en de nasleep van de Hongerwinter: Op 4 mei 1945 gaven alle Duitse troepen zich over in Noordwest-Europa. Een dag later volgde de capitulatie van het Duitse Ober-Kommando Nord-West aan de 21ste legergroep van generaal Montgomery. Alle vijandelijkheden zouden op 5 mei 1945 om 08:00 ’s morgens in Nederland worden gestaakt. Het 25ste Duitse leger met een sterkte van ongeveer 120.000 man en onder commando van kolonelgeneraal Blaskowitz  zou dan de wapens neerleggen. Om 11:00 uur ’s ochtends werd in Hotel ‘De Wereld’ in Wageningen een voorbespreking gehouden, waarna de capitulatieoorkonden geratificeerd werden op 6 mei 1945 om 17:00 uur in de Aula van de Landbouwhogeschool, ook te Wageningen. Op 7 mei vond nog een schietpartij plaats in Amsterdam, omdat een aantal Duitse troepen hun wapens niet wilde inleveren aan de Binnenlandse Strijdkrachten (de BS). Dit resulteerde in 19 doden en 117 gewonden op de Dam en de Nieuwe Zijds Voorburgwal, waar duizenden Amsterdammers waren samengestroomd om hun Canadese bevrijders te verwelkomen.
De algemene toestand in Nederland vlak na de bevrijding was ronduit rampzalig. Vooral in de laatste maanden van de oorlog werd met verhoogde inzet het land door de Duitse bezetter leeggeroofd en werden zelfs fabrieken ontmanteld. Tienduizenden huizen en bedrijfsruimten in de steden waren verwoest of platgebombardeerd. Duizenden boerderijen, honderden kerken, ziekenhuizen, scholen en jeugdgebouwen waren vernield. De spoorwegen waren totaal ontregeld, het spoorwegennet deels onttakeld, en een groot deel van het Nederlands rollend spoorweg-materieel was door de Duitsers geroofd en naar Duitsland afgevoerd. Dit gold ook voor vee, goederen, vervoersmiddelen, machines en de oogsten van het land. Nederland was grotendeels uitgeplunderd en voor een gedeelte door de Duitse bezetter moedwillig uitgemoord: vele tienduizenden Nederlandse Joden kwamen om tijdens de beruchte veetransporten of stierven in vernietigingskampen of concentratiekampen. Vele duizenden verzetsmensen en willekeurig opgepakte onschuldige gijzelaars stierven door het vuurpeloton van het SS-Standgericht van politiechef Rauter. Duizenden jonge mannen stierven tijdens de Arbeidseinsatz en vele duizenden stierven tijdens de Hongerwinter. Meer dan 200.000 Nederlanders stierven door de Nazi-terreur of sneuvelden in de oorlog ter land, ter zee en in de lucht. De materiële ontreddering en de financiële schade (van rond de 15 miljard gulden) waren enorm. Spoorbruggen waren onttakeld en konden niet gebruikt worden. Havens waren volledig verwoest door oorlogsschade waardoor het invoeren van hulpgoederen niet meer mogelijk was. Het openbare leven was stil komen te liggen. Vuilnis werd in Amsterdam  niet meer door de Gemeente opgehaald. De overlevenden van deze verschrikkelijke hongerwinter hadden gezondheidsschade opgelopen. Gevallen van hongeroedeem kwamen voor door een chronisch gebrek aan eiwitten. Tienduizenden hectaren landbouwareaal waren door opzettelijke Duitse inundaties in het westen van Nederland  verwoest of tijdelijk verloren gegaan. 
De blijdschap, de emoties en de opluchting van de bevolking over de bevrijding waren enorm en zijn moeilijk in woorden uit te drukken. Mensen huilden van geluk, droegen Nederlandse vlaggetjes mee naar hun verwoeste huizen of dansten uitzinnig van vreugde op straat wegens de verlossing van een 5 jarige tirannie van onderdrukking, uitmoording, van Duitse terreurmaatregelen en uithongering die collectief en massaal over het Nederlandse en Joodse volk waren uitgestort. 
Om de oogst in 1945 te redden, werden duizenden vrijwilligers en militairen ingezet om de oogst van het land af te halen. Gelukkig slaagde men daarin wonderwel. Langzamerhand kwam de voedselhulp en de verzorging op gang. Het heeft jaren geduurd, voordat Nederland en het westen van Nederland deze afschuwelijke ramp te boven kwam.


Disclaimer en Copyright.

Bij het samenstellen en het beheer van deze website is de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht genomen. Dit geldt voor de hierboven geldende informatie als de historische data. Wij aanvaarden geen enkele aansprakelijkheid voor enige schade en voor de gevolgen van welke beslissing dan ook die men op grond van bovengenoemde informatie heeft genomen. Het wordt verder ten sterkste afgeraden simulaties uit te voeren die in de Hongerwinter in het echt werden uitgevoerd, zoals het eten van bepaalde producten of het gebruik van bepaalde spullen. Sommigen daarvan zijn in gebruik gevaarlijk en mogen zeker niet zonder deskundig advies en of begeleiding worden uitgevoerd. 

Datum: 25 maart 2018. Copyright by J.G.Verhoeven-den Uijl en P.G.Verhoeven. All rights reserved.